Nergens hetzelfde. Istanbul
Erik Lindner liep op zijn veertiende weg uit een biologieles op het Haags Montessori Lyceum en lifte naar Parijs. Later zou hij er een tijd wonen en dichtersbijeenkomsten organiseren. Hij verbleef in Athene, Marseille, Montreal en Taipei en nam deel aan verschillende festivals. Poëzie is nergens hetzelfde, zoveel wil hij onderhand vaststellen. Voor De Revisor houdt hij zijn indrukken bij en geeft een kijkje achter de schermen.
*
‘My poetry is not important,’ zegt de Turkse jongen aan tafel tegenover me. En dan, nadat hij even stil is, ‘but I’m a good poet’.
In een achterafstraat duwt een man een handkar voor zich uit en roept. Op de kar liggen broodjes onder een vierkante glazen stolp. Verderop staat een open wagen met tomaten, uien en een luidspreker. Op een hoek ligt een stapel brandhout. In de winkel wikkelt de verkoper het doosje met de tube tandpasta in een rechthoekig stuk krantenpapier. Hij loopt naar buiten en legt een brood in een emmer die meteen omhoog wordt getrokken.
In het publiek van de eerste bijeenkomst van het festival, zit ik naast een ontstellend grote en lange man. Hij buigt zich naar me toe. ‘You are a Boerk,’ zegt hij. ‘And I am a Turk’.
Daniël Stork, cultureel attaché, zegt in zijn inleiding dat poëzie wel maar andere kunstvormen niet altijd te transponeren zijn naar Turkije. Tegelijk met het International Istanbul Poetry Festival is de Biënnale aan de gang. Stork verduidelijkt later dat een Turkse vader niet zo snel ongerust zou zijn als zijn dochter met een dichtbundel in haar handen zit.
Een van de gasten van het festival is een vrouw met een hoofddoek. Als ze een kop thee krijgt, begint ze daar luid met een lepel in te klingelen. Door de vorm van het glas klinkt het als een belletje.
In het Cartoon Hotel staan wassen beelden van stripfiguren in de hal. In de gangen en de kamer hangen stillevens, zeven sinaasappelen op een schaal met daarop, onder de glasplaat, een sticker van een naar beneden vallende Donald Duck. In de ontbijtzaal lopen obers rond met stropdassen met Goofey en Micky Mouse erop. Er hangt een televisie waarop Tom & Jerry achter elkaar aan rennen. Er zitten grote Afrikaanse en Aziatische families te eten. Op de negende etage is er het restaurant Evita. In de lift klinkt voortdurend ‘Don’t cry for me Argentina’.
Na de voordracht in het Italiaanse Instituut, komt een jongen op me af. Hij geeft me een briefje en loopt weg. Het briefje is in het Turks. Als ik later aan een van de organisatoren vraag om het te vertalen, blijkt het een aanbeveling. Op het briefje staat dat ik het werk van Ahmet Haşim moet lezen. En als ik het gelezen heb, dat ik er dan erg van moet houden. De organisator is onzeker over zijn vertaling. Ik zeg dat ik het heb begrepen.
Op de bruggen staan vissers. Aan de waterkant zijn kleine winkels met ijzerwaren. In de Egyptische Bazaar vallen de okeren kleuren van de kruiden samen met het oker van het steen.
De diners zijn het moeilijkste van een festival. De welwillende conversatie, de familiaire grapjes van dichters die een paar dagen met elkaar optrekken. Bogomil Gjuzel vertelt dat hij Hans Faverey gekend heeft. Hij kwam graag naar Macedonië, naar het Struga-festival. Net als Paul Snoek.
In de Hammam ruikt de zeep naar afwasmiddel met citroen.
De Koraanschool bij de Blauwe Moskee heeft een bordje bij de ingang: House of Poetry. Door een reep in het dakraam zie ik kleine bessen tegen de muur groeien. De jongen van het briefje zit opnieuw in het publiek en knikt.
Het is een klein festival in een enorm grote stad. De voordrachten zijn telkens op verschillende locaties. De organisatie heeft moeite de dichters niet kwijt te raken. Bij de opening belooft de burgemeester van Istanbul meer geld voor volgend jaar.
Bij ieder festival zijn er kortstondige vriendschappen. Dichters die net even anders zijn dan de doorsnee festivalgangers. Die om de hele bedoening kunnen lachen. De Italiaan Christian Sinicco. De Slowaakse Katarína Kucbelová.
Ik neem alleen de pont naar Üsküdar en ben een half uur in Azië.
Als we naar de grote bazaar gaan, duikt daar de moeder van de Italiaan op.
Op de dag van vertrek is er een boottocht. Iedereen leest voor op de Bosporus. Als er geen dichter achter de microfoon op het dek staat, blaast de wind er tegen aan en klinkt er een wapperend geluid.
De jongen van het briefje is er opnieuw. Met een tolk komt hij naast me zitten. Hij wil me een gedicht van Ahmet Haşim voorlezen. Het is een plechtig moment. Ik zie dat hij naast het gedicht potloodaantekeningen heeft staan. Het gedicht is oud Turks, hij heeft het voor zichzelf moeten verduidelijken.
Vlak voordat we de Zwarte Zee bereiken, keert de boot.