Dit is geen dagboek (IV)
Mijn tante heeft nog negen kinderen, maar het zijn niet haar eigen kinderen. We zijn haar kleinkinderen en we noemen haar dan ook tante. Soms vergist iemand zich en noemt haar per ongeluk moeder, en dan moet je bij haar komen, pakt ze de frituurtang uit zijn doosje en klemt je neus tussen de zilveren poten. Nooit hard genoeg, en toch gillen we voor het effect even kort en hoog. Dat stelt haar ook gerust in haar opvoedkundige benadering: streng maar rechtvaardig. Haar eigen zonen en dochters ziet ze één keer in het jaar op de zomerbarbecue in de achtertuin tussen de koolzaadplanten waar we ons beleefd om een statafel vormen, als bijen rond een glaasje cola. Ieder kind heeft zijn eigen statafel. Er prijkt een kartonnetje op met je naam zodat je ouders weten dat ze daarheen moeten, niet aan het verkeerde kind vragen hoe het leven staat, dat zou beschamend zijn. De laatste keer dat ik mijn ouders zag, hadden ze een hondje gekocht. Arm beest.
‘Missen je,’ zei mijn vader.
‘Ja,’ zei mijn moeder, ‘kom je snel terug?’
‘Als de hond groen ziet, ben ik er weer.’
Stralend keken ze elkaar aan en herhaalden met dubbele tongen: ‘Als de hond groen ziet komt ze weer, als de hond…’
*
Uit haar koffertje haalt mijn tante een ingedeukte koekjestrommel met engeltjesmotief. Even legt ze haar hand erop. Spanning opbouwen gaat in laagjes als bij een slagroomtaart, zonder die verdiepingen willen mensen niet meer jarig zijn, zijn ze te snel bij de bodem, klapperen lepeltjes allemaal tegelijk op de witte schoteltjes, zou niemand meer de jarige kunnen feliciteren, Happy Birthday inzetten op een valse gitaar.
‘Hoe keer je straks terug van zoiets groots,’ vraagt mijn tante. Voor ons zit een mevrouw met een rugzak op haar rug in de vorm van een kikker. Om de paar seconden kijkt ze achterom, bolt ze haar wangen even kwaadaardig maar zegt niets. Ik buig me naar tante toe en fluister in haar oor: als een kruimelkoekje dat op breken staat, een zandtaartje dat nog uren tussen je tanden blijft knarsen. Het komt door de wereld. Tante schudt haar hoofd, duwt opstandig haar boezem vooruit die als twee gerimpelde sinaasappels in een te strak netje uitpuilt boven de rand van het truitje. Je ziet het door de opengevallen jas, de zijpanden als gordijnen. Het is de show.
‘Fout,’ zegt ze. ‘Dit is geen koek. Het is cake en cake is nooit krokant geweest, het waren de ouders.’
Ze opent de koekjestrommel en steekt haar hand met de ovenwand erin. Drie pogingen voordat ze een plakje te pakken heeft. Ik denk aan de kermis Foire du Trône waar we gisteren na haar aankomst in haar oude Daf met daarachter de veekar samen heen gingen.
We hadden uren over het terrein gestruind. Aan het eind van de avond was ik in vijf attracties geweest, had zij een knuffel gewonnen met een graaimachine en vijf suikerspinnen op om haar angst voor mijn einde in zo’n monster te onderdrukken. Alleen in de rups ging ze mee. Bij iedere beweging die een bocht forceerde, gilde ze in stukjes het Onze vader in mijn oor. Onderweg naar huize Bierman-Lapôtre gaf ze me een plakkerig handje, reed ze weg met de veekar die alle kanten uitzwabberde als een dronken toerist. In bed voelde ik nog steeds haar kleverige vingers tussen de mijne, als een kleefhandje van een kind bij het reuzenrad. Het sloeg er steeds mee op de rug van zijn moeder waar het even bleef hangen, een vette vlek op haar jack achterliet. Het rendierknuffelbeest lag stijfjes naast me. Hij rook naar knalerwten.
*
‘Natuurlijk, de ouders. Gelukkig heb ik jou,’ zeg ik.
‘Geen andere tante ontmoet?’
Ik schud mijn hoofd en kijk toe hoe ze een plak cake ongezien in haar mond probeert te stoppen. Van geruststellingen krijgt ze honger.
‘Fijn,’ zegt ze met volle mond.
‘Nog drie nachtjes.’
‘De koeien missen je.’
‘Ik mis de koeien.’
Als we even later de kerk uitlopen, legt ze een plakje cake aan de voeten van de man met de cavia. Hij glimlacht breed. Hij denkt vast dat het een gouden plakkaat is.
*
Voordat we gaan slapen doet ze haar ovenwanten uit en legt ze naast haar hoofdkussen. Buiten toeteren auto’s, verlicht de Eiffeltoren willekeurige buurten, slaapkamerramen van onbekende.
‘Ik kwam niet alleen om mijn ovenwanten de showen,’ zegt mijn tante. Vanuit mijn bed kijk ik op haar neer, ze heeft haar hoed nog steeds op. Ik heb haar één keer zonder hoed gezien. Het was op de dag dat ik voorgoed bij haar introk. Het stormde zoals het vaak op dat soort dagen stormt, alsof de dag wist dat het zwart omrand in mijn hoofd gebeiteld zou worden. Mijn moeder had me even geaaid als een omgekeerde manier van zwaaien. Zo voelde het ook, alsof ze de afstand wegwuifde: tot later, het ga je goed, doe de groetjes aan kind 96 en 15 (we dragen allemaal een geel neknummer om onze halzen van dode koeien, tante is nooit goed geweest in namen). Toen we naar de auto liepen, was haar hoed even boven haar hoofd gaan zweven. Lange grijze lokken dansten uitbundig in het rond als meisjes die te snel oud waren geworden, erachter kwamen dat ze te veel gemist hadden, het in wilde halen.
Omdat er maar één deken in het vertrek ligt, slaap ik nu onder twee kaarten van Parijs. Jardin Du Luxembourg steekt in mijn teen. Na een nachtje zo te slapen moet je toch niet meer kunnen verdwalen.
‘De zomerbarbecue gaat niet door, de bijzettafels blijven dit jaar in de schuur,’ zegt ze. Ik zucht opgelucht. Kon de aaiende vingers die naar wodka roken, al langs mijn wang voelen. Ze roken nu ook vaak naar hond. Ik weet niet wat ik erger vind.
‘Ik blijf een tijdje in Parijs, heb wat gehoord over macarons, wat ze nu wel of niet taai maakt. Waar ligt het verschil?’
*
Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.