Baby 1 (VIII)
Baby 12 is terug. We hadden gewerkt in de tuin, en nu we weer in het huis zijn om ons te wassen, zie ik hem zitten op zijn bed. Hij kijkt maar wat voor zich uit. De andere baby’ s zien hem ook – ze lopen om, op weg naar de badkamer. Ik wil wel stoppen, maar ik durf niet goed. Ik zie dat hij zijn linkerbeen kwijt is.
In de badkamer fluisterpraat iedereen er over.
‘Zijn been is afgezaagd,’ zegt de een.
‘Hoe moet hij dan nog meedoen bij het hardlopen?’ vraagt de ander.
‘Hij vond zichzelf toch zo bijzonder? Nu is hij echt bijzonder. Net goed.’
Het meisje dat dat zegt, wil ik slaan. Maar ik doe het niet.
Nadat ik mijn handen heb gewassen met zeep en een nagelborstel, loop ik naar zijn bed. Het enige wat beweegt zijn zijn ogen. Ze keken eerst naar zijn ene schoen, en nu kijken ze naar mij.
‘Hoi,’ zeg ik.
Hij zegt niks.
‘Ik vind het heel erg,’ zeg ik.
Nog steeds niks. Ze hebben toch niet ook zijn tong afgezaagd?
Dan zegt hij toch wat. ‘Ga maar weg.’
‘Maar ik heb toch niks gedaan?’ Ik voel me opeens heel verdrietig.
‘Weet ik,’ zegt hij. ‘Ga toch maar weg.’ Dan kijkt hij weer naar die ene schoen.
Zo gaat er veel tijd voorbij. Baby 12 moet leren lopen met een stok onder zijn oksel. Dat gaat moeilijk – ik denk dat hij niet meer lopen wil. De overzieners blaffen dan tegen hem. Ze vinden hem niet zielig, zoals ik. Ik vind het heel erg dat ik niets kan doen.
Echt stom dat ik ooit iemand anders wilde zijn dan Baby 1. Nu moet ik de hele tijd opletten of er niet iemand achter me aan zit, of zich verstopt heeft om me te grazen te nemen. De overzieners doen net of ze het niet doorhebben. Maar ze moeten het door hebben. Ze zijn de overzieners.
*
Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering VIII.