Eerste zon (Winter-IJsland VII)

De zon, een half oog dat na maanden boven de bergrand luipt, laat het stof op de ruiten schitteren. We vinden onszelf terug als reptielen, doodstil verspreid over de vensterbanken op het zuiden. Onze oren gloeien. We bewegen alleen onze oogbollen. Ook de paarden staan versteend in de wei om hun bloed op te warmen. De vachten dampen. We zien het oranje van schooleksterbekken, het helle blauw van lucht. De kleuren zijn terug. Mijn dochter verstopt haar neus in mijn nek, ze knijpt haar ogen dicht, ze zegt: Ik vind die zon eng, mama.

Hij komt van alle kanten, vanuit de lucht, vanuit het water, vanuit de glimmende lak op de vloer, hij wordt gereflecteerd door de spiegels, de ruit van de auto, de glazen broeikas van de buurvrouw, hoger op de helling. Naast de kas ligt het lijk van haar zwarte labrador. De grond is stijfbevroren, hij wacht op zijn begrafenis. Het zeil dat hem afdekt flappert. Ik zie de punt van zijn staart, die door de wind wordt opgetild in een laatste poging hem te laten kwispelen.
We bakken zonnenpannenkoeken, volgens Amma´s recept. Flenzen waar je doorheen kunt kijken, die nauwelijks schaduwen werpen, zo zacht en doorzichtig als de roze oorschelpen van een tweejarige. We zitten aan de keukentafel naar elkaar te grijnzen. Onze tanden blinken. Het fjord wordt met gesnater gevuld, de baai fonkelt, ons kind zingt: Maar het meel is zo duur, maar het meel is zo duur. Ze rent, met in elke hand een opgerolde pannenkoek, achter haar schaduw aan, voor hem uit: haar nieuwe vriendje, dat haar op de hielen blijft.
Het stof in huis is niet het enige dat opvalt nu de zon weer schijnt. We zijn verouderd. Onze wangen zijn paarsbleek. Onze gezichten vertonen rimpelingen en inkepingen, poriën die we bij ons zachte lamplicht niet hebben zien ontstaan. Spiegels en ramen zitten vol lip- en vingerafdrukken. Het water uit de douche blijkt bruin. De zon werpt een kritisch licht op onze provisorische inboedel: de stellage van losse planken, door stapels boeken gestut; het onderstel van een in onbruik geraakte electrische piano, omwonden met een springtouw, dat als wasrek fungeert; bananen vastgeknoopt aan een draad; een bed vol kussens en dekens als bank – noodoplossingen uit de eerste week dat we hier woonden, waar we niet meer naar hebben omgekeken.
Mijn dochter slaat op de kussens, wolken stijgen eruit op. We blijven niezen. Ze springt met gestrekte armen en graait, vangt stof zoals je motten vangt, om buiten te zetten. Ze lacht: Ik laat een nies. Ze probeert de deur met haar ellebogen te openen, twee handen vol met stofjes die ze niet wil pletten. Ik help haar, buiten laat ze de vlokken los. Ze wil erachteraan hollen maar het waait vinnig, ik trek haar terug de kamer in. Gluggaveður, raamweer.
Sjáðu! Kijk! Look! In haar opwinding bedient ze zich van drie talen. In de verte loopt de buurvrouw. Ze loopt daar om haar dode labrador niet uit te laten. Toen hij leefde zagen we haar zelden. Wie een hond heeft doet zijn deur open en dicht, tot er een blaf klinkt. Honden laten zichzelf uit. Soms wordt er een doodgereden door die ene buurman z´n jeep.
Mijn dochter vraagt: Waar is de hond?
Deur dicht! roept mijn man.
Ze klimt op de keukentafel en kijkt door het raam. Ze volgt de wandeling met handgebaren. Langs het pad loopt de buurvrouw, naar de beek, omlaag. Linkaf loopt ze over het strand, voor haar voeten spuiten fonteinen van honderden watervogels de lucht in, mijn dochter gooit haar handen omhoog en roept: Hoera! We horen het ruisen van veren, de landing van een zwerm op het wateroppervlak.
We rennen naar het woonkamerraam. We zien alleen een hoofd dat deint, achter de terp waarop ons huis is gebouwd. Ik kijk over haar schouder mee, gebiologeerd door het zien van beweging, iets levends dat geen vogel is. Samen haasten we ons naar de slaapkamer, om de buurvrouw achter de bosjes langs te zien lopen, de kaplaarzen te zien stappen, haar glimmende neus op en neer te zien gaan.
Waar is de hond?
We hebben het haar uitgelegd, maar onze dochter blijft het vragen. Het is, na de kerstdis, haar eerste ervaring met dood. We hebben geen vermolmde herfstbladeren bij de hand om haar te laten zien wat vergaan is, wat vruchtbare grond betekent. Aan een God begin ik niet, we zullen haar te zijner tijd al dertien Sinterklazen moeten afnemen.
Van de dakrand lekken druppels. Boven ons schuine plafond raast een lading sneeuw naar beneden. Het is twee graden. Ik denk dode hond te ruiken.
Hoog op de helling zie ik de buurvrouw met haar spade in de grond. Ze komt niet diep.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.