Kruiskop

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 3.

*

Ik denk aan hoe vaak ik me hier heb opgesloten. We hadden toen nog een andere badkuip die mintgroen was met roestplekken aan de zijkanten van zijn buik. Die staat nu in het weiland gevuld met regenwater voor de pinken. Ik stond dan naakt, maar met mijn sokken aan, op de badrand om voor de spiegel het kind in mij te zien dat ik paar maanden daarvoor nog was. Papa riep in het sleutelgat dat ik kon kiezen: de papegaai of de schroevendraaier. Ik koos voor de papegaai.

Ondertussen pak ik het badzout dat mama heeft gekocht en dat de vorm heeft van een granaat. Ik scheur het plastic eraf en laat de bal in het water zakken, kijk toe hij uiteen valt, het water troebel maakt. Ik had de laatste keer dat ik me opsloot het raampje dichtgedaan zodat ik de condens als cocon van de bonte bessenvlinder kon gebruiken. De rupsen overwinteren onder een strooisellaagje.
‘Rood met geel en blauw,’ zei papa.
‘Paars. Hij vliegt bijna weg.’
Toen ik er uiteindelijk uitkwam en naar het gazon liep, zei hij: ‘Ik heb je.’ Maar hij vergat dat je vogels in een kooitje ook niet hebt, je kunt ze dan wel gevangen houden maar hun gedachten of verlangens naar vrijheid dringen toch wel tussen de spijlen door. Eén keer koos ik voor de schroevendraaier.
‘Ster of kruiskop?’
‘Kruiskop,’ zei ik.
Daarna was onze band veranderd. Hij wees mij niet langer meer op de bomen waar ik in kon klimmen of die stevig genoeg waren voor boomhutten, maar alleen maar om hun bloeiproces aan te duiden, welke vruchten ze droegen en wanneer je ze moest snoeien, of ze vlinders aantrokken.

Twee Legopoppetjes staan op de rand van het bad toe te kijken. Op mijn middelbare school haalde ik een tien voor solderen, hier is het solderen maar voor even, dat weet ik van de vorige keren wanneer lichaam en geest voor een keer samen in één ruimte leefden. Zodra ik weer overeind kom, lijken er splitpennen in mijn gewrichten te zitten die alles bij elkaar houden maar onafhankelijk van elkaar bewegen. Ik laat de Legopoppetjes in het water vallen. Het ontroerde me om de intacte Legohuisjes uit de doos te halen die mama van de vliering had gehaald. De gouden munten in een schoongemaakt tonijnblik, ze voelden nog steeds vettig aan, en de spierwitte paarden waarvan een paar met zwarte stift op de zijkant hadden staan: koe. Omdat er geen koeien van Lego waren. Ik heb meerdere huisjes gemaakt alsof ik toen al wist dat ik nergens de veiligheid zou vinden waar ik nog altijd naar op zoek ben. Thuis zette ik de twee witte paarden op mijn bureau. Met hen was ik meerdere oorlogen begonnen, en ook weer geëindigd als mijn aandacht zich verplaatste of gewoon omdat het bedtijd was. Sommige poppetjes droegen een baard omdat ze ergens anders bij wilden horen, waar je glimlach verborgen moest blijven, of droegen een harnas zodat niemand ze kon raken. De ander droeg een ruimtepak om overal tussenin te zweven. Ik creëerde een wereld waarin iedereen in harmonie samen kon leven. Ooit zocht ik op wat de herkomst was van het woord ‘harmonie’. Ik vond alleen die van boterham: boter is boter, ham is ‘hoek aangeslibd land’.

Alles verdween toen ik de Lego moest afbreken omdat mama een voor een de steentjes opzoog met de stofzuiger om zo stukje voor stukje mijn kinderlijkheid weg te nemen. Stiekem hield ik twee poppetjes achter die ik in de nacht tegen elkaar duwde, kusgeluiden liet maken en op en neer liet bewegen. Ook zij belandden in de doos die op de vliering kwam te staan. Ik denk aan de kinderen van de boer en boerin waar ik twee dagen werk. Die hier nog schaamteloos mee kunnen spelen, die nu iedere avond met schorre stemmen de kachel inroepen naar Sinterklaas, en gooi wat in mijn schoentje. Ik denk ook aan de koeien. Langzaamaan beginnen ze plekken van de mensen om mij heen in te nemen. Nooit zeg ik een afspraak met hen af en nooit ben ik zo boos op ze dat ze negeer. Bij hen hoef ik niet te kiezen tussen het kind of de volwassene. Zo verplaatsten we afgelopen week de kalveren naar de grote stal. Van de een op de andere dag leken ze groot te zijn geworden. Ik lokte ze met een fles melk terwijl de boer een touw om hun nek bond. Met een zakmes sneed hij even later de opgedroogde stukken stront uit de staarten. Sommige werden ontveld tot op de huid. Ik keerde terug naar de lege hokken. Ik huilde om de snelheid van hun opgroeien, maar meer nog om die van mezelf. Soms ook om de traagheid ervan. Om het dan weer tegen te willen houden. Om het Sinterklaasfeest dat voor het eerst niet meer gevierd wordt in huize Rijneveld: we gaan de papegaai gourmetten. Om het afscheid van de dingen die maar tussen de roosters vallen, als te dunne stront glipt het tussen de vingers van de riek door, van je handen. Je kan er niets tegen beginnen. Die avond mocht ik bij de boer blijven eten. Champignonsoep en stokbroodjes met kruidenkaas. We hadden het over een kromme rug krijgen van te veel uitmesten, de aanslagen in Parijs.
‘Ach,’ zei de boer, ‘terreurdreigingen zijn net als Elfstedentochten, iedereen heeft het erover, het komt een keer voor, en dan blijft het weer een hele poos weg.’
Ik verstond: treurdreigingen, en vond dat eigenlijk veel mooier klinken. Ondertussen blies ik in de kommetjes soep van de kinderen. Het dochtertje blies mee met bolle wangen en getuite lippen. Na het eten nam ik ze mee naar stuk land achter de koeienstal. Ik had ze een voor een opgetild, zo hoog dat ze over de bossen heen konden kijken en zo mijn flatgebouw konden zien dat daar stond als een enorme legbatterij met achter de verlichte raampjes verschillende levens waar beperkte ruimte ook een rol speelt of heeft gespeeld. Niemand heeft ooit genoeg speelplek, maar sommige verlangen daar nu eenmaal minder naar. Ik hield het jongetje met mijn armen om zijn middel vast.
‘Daar woon ik,’ zei ik en wees.
Het luchtte hen zichtbaar op dat ik ook een huis had en niet zomaar aan het eind van de middag in het bos verdween.

Het is een tijd geleden dat ik in bad heb gezeten. Het voelt onwennig om ineens weer een ruim uitzicht over mijn volwassenheid te hebben. Alsof het de verte is van een huurhuis, en ik weet dat ik het weldra weer in moet leveren. Ik vergeet mijn lichaam constant, ik leef vooral in mijn hoofd zoals de boer en boerin ook alleen in de keuken zitten, de woonkamer is enkel voor verjaardagen. Ik laat het water in het putje weglopen. Rimpels in mijn vingertoppen. Er wordt niet meer op de deur geklopt om ze te voorkomen. Net als toen ga ik weer op de badrand staan, en kijk naar mezelf alsof mijn ledematen uit verschillen eilanden bestaan waar je kunt aanmeren maar ze nooit een hoek aangeslibd land zullen vormen. Geen omkaderingen als de korsten rond een boterham. We hadden die keer de mintgroene badkuip in de veewagen met de tractor naar het weiland gebracht. Papa had er een sigaret bij opgestoken toen we van een afstandje toekeken hoe de pinken er water uitdronken.
‘Nieuwe kansen, nieuwe lichamen,’ zei hij.
Ik begreep niet waar hij op doelde, alleen dat die twee niet bij elkaar hoorde. De Legopoppetjes had ik op het eerste badmoment laten verdrinken, hun hoofdjes eraf getrokken en achter de flessen shampoo verstopt. Ik wilde niet dat ze me nog langer naakt zouden aanschouwen. Had ik toen maar geweten dat ik in het nieuwe bad zou groeien tot ik niet meer languit in het water kon liggen, mijn knieën boven het wateroppervlak uitstaken. En al het andere de boot zou missen. Het in mijn hoofd maar niet aan wilde meren.