Schuimkoppen
Ik weet weinig van de liefde, maar de liefde weet ook weinig van mij. De schuimkoppen staan op de roosters van de koeienstal: de onderkeldering met stront moet nodig geleegd worden. Het schuim komt tot bierglashoogte van de poten. Ik veeg het terug de roosters in en denk aan de komende week waarin ik van twee dingen afscheid moet gaan nemen: van de gedachte dat ik ook maar iets kan veranderen in de hoofden van familieleden, en van iemand die veel in mijn hoofd heeft veranderd: de verdrietmevrouw.
Soms vraag ik me af in hoeverre afscheid iets over de ander zegt, of je iemand echt kan missen. Mis je niet diegene die jij bij hem of haar was? Iemands humor die jou aan het lachen maakte, iemands lichtvoetigheid die jouw zwaarmoedigheid tot het gewicht van een badmintonfluimpje vormde, iemands zorgen als je weer eens onbereikbaar was, iemands verhalen waarin jij jezelf herkende of waarover je je verbaasde en waar je lessen uithaalde, om de grenzen die zij gaf en dat je dat boos maakte, je het liefst wilde dat het stampvoeten haar ondergrond liet trillen, de wederzijdse trots als iets aangereikt werd en aangenomen. In alles waar ik haar de afgelopen weken mee overstelpte, probeerde ik mezelf in haar achter te laten. Er komt altijd een moment dat je alleen bent met jezelf, en op die plek moet je je altijd fijn kunnen voelen. Voor mij voelt dat nog te vaak aan als station Duivendrecht: tussen Utrecht en Amsterdam in, tussen vertrek en aankomst, thuis en logé. Ik zal haar en mezelf missen.
‘Waarheid als een koe,’ zei mijn vader pas na het Bijbellezen. Waarop ik vroeg: ‘Waarom is een koe waarheid?’
Hij wist het niet. Hij deed er ook geen moeite voor om het antwoord te vinden. Tijdens het schoonspuiten van de iglohokken met de hogedrukspuit, millimeterwerk dat net zo mijn gedachten stukje voor stukje schoonspoelde, begreep ik het: de koeien kunnen alleen maar zijn. Als ik naar de koeien kijk, kan ik niet anders bedenken dan dat de mens tevreden zou moeten maken. Ze nemen het kuilgras zoals het hun voorgeschoteld wordt: soms droog en licht als suikerspin, soms vochtig en zwaar als plakken osawacake. In het ‘zijn’ maken ze zich niet druk over de dag van morgen, over de oogst, de melkprijzen, de weersomstandigheden. Zij nemen geen afscheid van de seizoenen of hun soortgenoten, de oude boer die in het harnas van de overall tussen de koeien in is gestorven.
Voor mij heeft lang gegolden dat afscheid de enige waarheid is. In alles wat voorbijgaat, verandert voor even het geluid, de sfeer, de bomen. Zo lust het paard ineens geen slobber meer, een dode koe ligt onder zeil aan de weg, het kuilgrasmes is te bot voor touw, de kat op de hooizolder is niet aaibaar meer en hoe vaak ik me ook douche, de koeiengeur blijft maar aan me kleven als verdriet dat door een meststrooier is gehaald. Ik denk aan de vorige keer dat ik afscheid moest nemen en niemand mij dat verteld had. Abrupt als een doodlopende weg stopte het. Daarna liep ik marathons door de polders heen, met ingetapete enkels tegen blessures en de sjaal die ik breidde in de avonden om dat lichaam dat vol zat met onuitgesproken laatste woorden, te snoeren. Insteken, omslaan, doorhalen, afglijden.
Ditmaal is het anders. Van haar leerde ik dat de koe nog zo zijn waarheid mag kennen, soms is het gewoon te donker om hem te vinden, en dat je dan niet in je eentje moet gaan zitten herkauwen, ergens op het erf in je hoofd hangt een bouwlamp verscholen, dat hoe vaker hij je stappen verlicht, hoe beter je het op de tast kunt vinden. Dat je mag huilen om de steeds veranderde structuur van kuilgras, van de dingen, en boos mag worden, de waarheid in een donkere stal opgeborgen, maar nooit de lente ontkennen, dat die komt, zeer zeker. Wanneer je herinneringen als foto’s bekeek, mocht je treuren om de verloren versies van jezelf. Om de versies die je daar wilde laten zien maar voor het beeld van de camera uiteenvielen of nog snel veranderden, van de versies die daarop volgden en toch als beklemmende kledingstukken in een hoek belandden, dat het kind de volwassene belerend toesprak en zij je de rug toekeerde, hoe dat mocht en hoe je je heupen afmeet om op haar schoot te passen, daarna verdrietig omdat haar buik groeide: een meisje en dat was jij niet. Dat je soms tegen beter weten in mocht doen alsof je dat wel was, dat je haar tot nachtwaker maakte, en je soms zo klein maakte, maar ze je nooit over het hoofd zag. Ik neem geen afscheid van de liefde, de liefde neemt afscheid van mij. Ik heb haar te aanvaarden zoals ik de schuimkoppen ervaar die steeds weer terugkeren. Zolang je er niets aan doet, het niet leegt, blijft het gisten.
In alles nemen we afscheid. Bewust en onbewust. Zoals vanochtend het dochtertje van de boerin op de wc zat, de rol toiletpapier met spanning in haar handen vast.
‘Welke letter is het?’ vroeg de boerin.
‘Te,’ zei het dochtertje.
De drol moest nog even blijven liggen voordat hij doorgespoeld mocht worden. In een kinderleven neem je constant afscheid. Ineens heeft het Legokasteel zijn glans verloren, ligt de voetbal lek in de stalput. Pas later zal je daar om kunnen treuren, als je er nog wel mee wilt spelen maar je niet meer weet hoe dat moet, dat het niet meer terugkeert, de blijdschap van toen je in de ochtend in pyjama naar beneden sloop en daar in je schoen een vierkant pakje vond, het even heen en weer bewoog, de steentjes hoorde verschuiven. Dat je enkel nog terugverlangt naar de tijd dat de Lego nog je echte wereld was en je zelf de vijand uit kon kiezen.
De waarheid heeft vele verpakkingen: een koe, moeder, afscheid, het weiland dat niet met één blik te vangen is, dan weer mistig of helder als glas in lood in het raam van de verte, het onbekende. Zo zal het ‘zijn’ ook steeds veranderen. Je kunt nooit te lang op één plek grazen. Af en toe moet je verder of omkeren, zodat het gras weer aan kan groeien. Te weten dat het paard straks weer trek heeft.