De zeven rotondes rond Mosfellsbær (Zomer-IJsland XIII)

Pijn onthoud je niet. De aap die zich de pijn kon herinneren stierf vast uit.
Je zit in de auto naar Reykjavík, je man stuurt met links, zijn rechterhand is de pook waarmee je jezelf in het gareel houdt. Bij de rotonde trekt hij zich los, je grijpt in het luchtledige, kind en ingewanden schuiven, in spin de bocht gaat in, je blikveld kantelt vertraagd achter je aan, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de eerste rotonde.
De auto schudt, je concentreert je op de ruitenwissers die sneeuw van de ruiten zwiepen, tam-tam, tam-tam, de vallende vlokken die in het licht van de koplampen een meteorietenregen lijken, Lieverdje van me, hoor je wat ik zeg? Je zingt om jezelf tot ademen te dwingen, Als ik buiten schapen had dan zou ik ze nu binnenbrengen – je hebt van horen zeggen dat weeën tijdelijk stoppen op weg naar het ziekenhuis, daar merk je niks van, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de tweede rotonde.
Ik wil persen, mag ik al persen?

Je man geeft gas, het is glad, hij neemt de bochten als een animatieauto in een computerspel, bang ben je niet, doodgaan lijkt een aardige oplossing, je ziet tussen de vlokken het lichtgevende bord met de klok die achterloopt en verspringt naar de temperatuur, graden hoger aangeeft dan het is, de automobilist in de bocht een hart onder de riem steekt – zó laat is het nog niet, je hebt alle tijd, en zó koud is het nou ook weer niet – je hebt van horen zeggen dat je tussen de weeën geen pijn voelt maar het is één langgerekte wee, in bochten, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de derde rotonde.
Je schiet in reflexen te kort, je weet niet of je ergens in of ergens uit probeert te vluchten, terugdeinzen wil je, wegspringen, je ervan afmaken, uit spuit, maar deinzen leidt tot niets, je springt van jezelf niet weg, nergens de drie spinsters om het spinnen van je over te nemen, nergens een visser aan wiens hengel je je op kunt trekken, je vraagt: Was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de vierde rotonde.
Een potje met vet, retteketet, nu het vijfde couplet, al je openingen kokhalzen om binnenstebuiten te geraken, hoe een gesloten ellips dezelfde figuur is als de hyperbool, hoor je de wiskundeleraar uitleggen – krijt dat over het bord piept, de druppelende spons – vanuit een ander perspectief? Hoe dualiseer je een worm tot twee wormen, hoe drijf je er ruimte tussen? Als je oplet moet het lukken, je vraagt: was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de vijfde rotonde.
Wil dit niet, probeer je jezelf-in-de-toekomst te seinen: wil dit nooit meer, en terwijl je jezelf dat blijft inprenten, weet je weer hoe je dit eerder prevelde, tijdens de vorige bevalling. Kan alleen het baren zelf de cue zijn voor de herinnering, de decodering van gedachte? Een punt is een lijn, gezien van opzij – hoe beklijft een boodschap aan jezelf in een andere tijdzone, aan de overkant van de bevalling? Telt een tweemaal gewaarschuwd mens voor vier en hoe vaak moet ik gewaarschuwd worden om zwermintelligentie te ontwikkelen? Je vraagt: was dit de laatste rotonde?
Je man zegt: Dit was de zesde rotonde.
Het is niet dat je het vergat, je hebt het zelfs hardop gezegd: Tijdens de bevalling dacht ik steeds: Dit ga ik nooit meer doen, hahaha! Nu ben je diezelfde weer, ontvang je de boodschap luid en duidelijk – in films gillen vrouwen als ze bevallen, je zou niet weten waar je een gil vandaan zou moeten halen, je denkt: Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen? Je denkt: Wanneer stopt het denken nou?
Vanuit de verte hoor je je man zeggen: Dit was de laatste rotonde.
Je staat te klappertanden op de drempel van het ziekenhuis.
Kom op, zegt je man, kom mee, de lift in.
Ik wil persen, blijf je zeggen.
Wait a bit, zegt zijn mond, die ergens los van zijn hand in de lucht hangt.
Terwijl je lijf omhoog schiet lijkt het binnenste beneden te blijven, je kijkt tussen je voeten of het kind er al is uitgefloept, maar nee, je leunt met je voorhoofd tegen de knoppen, geeft de lift opdracht om door te zoeven, de deuren gaan open, sluiten zich weer, je man steekt er een elleboog tussen, die hand moet je hebben, een puls onder je vingers, hij probeert je uitgestrekte arm te grijpen maar de afstand is peilloos, zo ver als hij bij je vandaan is, daar bij de liftdeur, die hij, praktische man, met zijn voet openhoudt.
In de gang staan twee vrouwen in smetteloos roze, voor wie je je nog net geneert (Denk je dat dit pijn is? Dat wordt nog wat!) – je piept: Mag ik persen?
Binnen, plat op bed, meten de vrouwen met duim en wijsvinger of het mag.
En ze knikken je toe, je bent, rotonde na rotonde, volledig ontsloten.
Wie je een slok water wil geven kan een kaakslag krijgen, je man bakert je in, komt handen te kort om je ledematen in bedwang te houden – zolang je zijn palm op je wang voelt weet je dat hij alert is, dat hij de vrouwen in de peiling houdt, een half oog op de monitor, hij staat aan het roer, je vaart op hem, je bent de kangoeroe in de buidel – er wordt gezongen, je weet niet of je het zelf bent, het zal wel, Maar wij, wij zijn nog lang niet moe!
De verdwijnpunten zijn uit je blikveld getrokken, je trekt zijn handen voor je ogen, je staat op de lange, brede weg die je niet smaller ziet worden, alles is voorgrond, de vrouwen in het roze, de lamp met de bruine duimafdruk, gedroogd bloed dat niet van jou is, de accelererende harteklop, het geluid van de schaar, KNIP – het kind is van later zorg, of het hartje klopt niet jou pakkie-an, daar letten anderen op, het laat je koud en daarover voel je geen verbazing, de vrouwen zijn uit elkaar gevallen, de kamer is opgelost in het niets, het ziekenhuis, IJsland, alles is onder je versplinterd, je voelt alleen de spanningsboog, je bent de pijl op weg naar het eindpunt, de pijl die de helft van de afstand aflegt, en weer de helft, de helft, je raast door een zwerk op goed geluk, verslap je dan donder je uit de lucht en het zal geen val met een landing zijn maar een val van de aardkloot af, de verkeerde kant op – je hebt van horen zeggen dat het denken zal stoppen, daar wacht je op, dat dier te worden maar het gebeurt niet, je bent dat dier voorbij en toch zit het ergens, het sidderende beest dat weet waar het persen vandaan moet komen, niet buiten maar binnen je om; naast die malende mens, in tegenbeweging, achter je ogen, in elke cel.
Dan, zoals je een boer laat, flops, ligt het kind op je navel. Met de vuistjes in je handen glijdt de diepte terug in je beeld, de kamer krijgt zijn proporties terug, het hoofdje, rond, is vlakbij, piepkleine teentjes in de verte, zijn lijf gekromd om de globe die je bent.
Een van de vrouwen kijkt op haar horloge: Drie uur twaalf.
Nu ik daar, pats boem, mijn volle verstand heb teruggewonnen, vraag ik alsof ik naar een brood bij de bakker informeer: Is het gezond? Is het gaaf? Heeft het longen? Twintig nagels?
Mijn man heeft alles al geteld.
Onze zoon besnuffelt zijn eerste oppervlakte buitensbuik.
Uit mijn baarmoeder sjorren de vrouwen nog een ellipsvormig stalletje, een van ontelbare rode draden gehaakte hangmat aan een streng.
Van scheuren, van knippen voelde ik niets in al het tumult, maar het hechten komt weinig gelegen. Steeds als de vrouw de punt van haar naald in mijn vel steekt, zie ik dat ze grimast en sorry mimet. Ze trekt de draad er te langzaam doorheen, zegt dat het geen ideale omstandigheden zijn, met al dat bloed.
Ik vraag me af of hechten niet altijd met bloeden gepaard gaat. Links van haar is uit het niets een derde vrouw opgedoken. Ze is ouder, ziet nooit meer iets nieuws. Ze leunt tegen de rand van het bed en tegen mijn dij. Zo nu en dan wijst ze rond de zoekende naald, mompelt iets.
Ik vind mijn manieren terug en probeer een praatje te maken, ik stel mijn zoon aan ze voor, spreek zijn naam uit. De drie vrouwen vragen verbaasd of het traditie is in Nederland om je kind direct een naam te geven. In IJsland heb je maanden de tijd je kind in het geboorteregister te laten opnemen, de meeste mensen doen er dagen, zo niet weken over voor ze een naam geven – waar christenen zich altijd hebben gehaast hun telgen te dopen, hoe zwakker, hoe haastiger, was het voor de heidenen hier gebruikelijk te wachten tot ze zeker wisten dat het kind het in de kou zou redden.
Onze zoon, een stevige Viking, drinkt. Er wordt een beker water aan mijn lippen gezet, ik neem een slok terwijl er een slok van me wordt genomen. Een meisje brengt ons een nachtelijk ontbijt, we eten als wolven. Dan slapen we, alledrie.
´s Ochtend buigt onze dochter zich over haar broertje, ze vraagt: Waarom heeft hij geen staart?
Suf zeg ik: Jij hebt toch ook geen staart?
Ze vraagt: Waarom niet?
Vroeger hadden mensen staarten, zeg ik, lang geleden.
Terwijl de kinderarts met één streek over het rugje, met vioolbouwersblik taxeert wat de schepper ervan gebakken heeft, hoor ik mijn dochter vragen: En waar was ik, mama, toen jij een staart had?
Op de kop af twaalf uur nadat onze zoon zijn eerste teug lucht in zijn longen zoog, staan we buiten op de stoep. Er is genoeg bloed in mijn aderen overgebleven om me te kunnen ontslaan – de kamer is alweer bezet.
Net zoals pijn vergeet je kou zodra hij wegtrekt, je onthoudt het in zoverre dat je de sensatie herkent wanneer hij zich opnieuw manifesteert. Voor mijn voeten staat een autostoeltje met een zoon, die twaalf uur geleden uit een negen maanden lange zomer van zevenendertig graden is gekomen.
Mijn man draagt hem op een draf naar het open portier van de auto, zijn lippen op één van de wangetjes om de warmte vast te houden.
Onze dochter rent mee, helpt dragen, helpt warm houden, geeft al hollend kusjes, ze vraagt: Waarom kijkt hij zo benieuwd?
Ik wankel erachter, voel niet wat mijn hielen zijn en wat mijn tenen. Wat ik kan onderscheiden is kou.
Hallo winter! roept onze dochter.
We rijden naar huis als gezin.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.