Kamerliteratuur
In het dubbeldikke zomernummer van De Groene Amsterdammer stond een momentopname van de Nederlandse literatuur: ‘Erg hè?’ Christiaan Weijts schetst een cultuur van familieromans (nee, moederromans), wars van dystopie, alternate history en experiment: ‘De Nederlandse literator prefereert het realisme boven de grote greep van de verbeeldingskracht, waarvoor de dystopie en de alternate history bij uitstek geschikt zijn, omdat die vereisen dat je een complete wereld integraal tot leven wekt.’ We lezen een in zichzelf gekeerde literatuur. Weijts’ stelling is aantrekkelijk, omdat het de engagementdiscussie, de kleurdiscussie en de experimentkritiek combineert, en vanzelfsprekende voorbeelden levert – Revisor beoordeelt deze stelling als bijna helemaal waar. Bijna. Enkele kanttekeningen in de marge.
*
0. Nuance
Ik heb me eerder uitgesproken tegen opgelegd engagement, en in het verlengde maak ik bezwaar tegen boeken die ergens over gaan. ‘Ergens’ is doorgaans een nare plek waar literatuur meer vorm dan kunst is, meer middel dan doel. Ik heb onderzoek gedaan naar het gebrek aan kleur in de Nederlandse literatuur. Ook heb ik wel eens bepleit dat er wel degelijk ‘gevaarlijke’, ‘experimentele’ romans verschijnen dezer jaren. Maar toen beperkte ik me niet tot de Nederlandse literatuur. Weijts zegt simpelweg zinnige dingen in zijn stuk. Hij generaliseert, maar als je dan toch moet generaliseren, dan graag zo. Toch is er een disbalans waar ik wat tegenover wil stellen. Een nuance.
1. Dystopia
‘Vijfhonderd jaar na Thomas More’s Utopia (1516) is het dystopie troef. Overal. Behalve in Nederland.’
Weijts komt met indrukwekkende namen: Dave Eggers, Howard Jacobson, Michel Houellebecq, Juli Zeh, Margaret Atwood, David Mitchell en Tom McCarthy schreven onlangs dystopische romans. (De geweldige Claire Vaye Watkins noemt hij nog niet eens.) Mijn tegenbod, ontleend aan een stuk van Fleur Speet eind vorig jaar, is wat schameler: Wytske Versteeg, Tommy Wieringa, Elvis Peeters, Roderick Six, Willem Bosch. En oh, Bert Natter heeft dus al het ‘decor van een mislukt Europa, met de Europese Unie als een schimmige droom uit het verleden, verkruimeld tot losse natiestaten’ toegepast in zijn roman Goldberg (2015). En Auke Hulst heeft in Slaap zacht, Johnny Idaho (2015) een indrukwekkende dystopie geschetst, waarin de City en Wall Street effectief verplaatst zijn naar een eilandengroep die door bankiers bestuurd wordt.
Is de dystopie nog wel een separaat subgenre te noemen? Een dystopisch Amsterdam heeft al zijn hedendaagse pendanten in de kampen in Griekenland, de parlementen van Turkije, Hongarije, Polen, de delta van Bangladesh, de boardrooms in Londen en New York, de labs van Silicon Valley. Het is elders nu al onvoorstelbaar erger, en paradoxaal genoeg wonen er nog steeds mensen: vaders, moeders, kinderen. Welgekozen realisme voorkomt de noodzaak van de dystopie. Wordt er hier goed gekozen?
Tegelijk: de laaglandse letteren laten zich moeilijk vergelijken met de angelsaksische, met een veel groter publiek en meer schrijvers, op wel vijf continenten, met een grotere postkoloniale erfenis. Getalsmatig is ook een marginaal subgenre al snel groot in het Engels, zoals je al snel een aantal succesvolle zwarte schrijvers uit Londen en New York kunt opnoemen (Karin Amatmoekrim noemde vorig jaar augustus in De Groene Teju Cole, Zadie Smith, Taiye Selasi, Hanif Kureishi en Toni Morrison), terwijl dat in die grotere literatuur nog steeds als een kleine kopgroep gevoeld wordt. In Groot-Brittannië komen er inmiddels allerlei initiatieven op gang om minderheden aan het schrijven te krijgen.
2. De wereld
‘In de jaren dat de roman buiten onze landsgrenzen de gedaante aannam van experimentele universums, proefopstellingen om de wereld in te onderzoeken, boven gasvlammen te hangen en hun gebruis en geborrel te laten reageren met de gifdampen van de verbeelding, schreven onze coryfeeën allemaal een boek over hun moedertje. Maarten ’t Hart, Adriaan van Dis en Arnon Grunberg, en ook aan de Vlamingen Tom Lanoye en Erwin Mortier ging het mamavirus niet voorbij. Daar zitten prachtboeken tussen; begrijp me niet verkeerd, ik ben hier slechts de cartograaf van het contrast, want als je wilt weten wat typisch Nederlands is, moet je het leggen naast wat het níet is.’
Vergeet ook niet het wereldvirus, dat niet de minste auteurs te pakken nam: Adriaan van Dis, Arnon Grunberg, Tom Lanoye, P.F. Thomése, A.F.Th. van der Heijden (zijn feuilleton!), maar ook Annelies Verbeke, Kristien Hemmerechts, Elvis Peeters, Gustaaf Peek, Pieter Waterdrinker, Jamal Ouariachi, Hanna Bervoets, Leon de Winter, Aukelien Weverling. Christiaan Weijts? Christiaan Weijts. Wieringa en Ilja Leonard Pfeijffer wonnen de Librisprijs met migratieromans. Niet allemaal recente boeken, niet allemaal coryfeeën, maar laat deze cartografie profiteren van de geologie: Nederland werd niet in één dag ingepolderd, het literaire landschap verdient een langere sluitertijd.
Vergeet ook niet dat het mamavirus uit de grote wereld kwam. De wereld, de Indische wereld, had de moeder in Van Dis’ Ik kom terug geïnfecteerd, de moeder in Moedervlekken had de Tweede Wereldoorlog meegenomen. En is de god van ‘t Harts moeder nu grote verbeeldingskracht of bekrompen familiedenken?
3. Verbeeldingskracht
‘Niet de verbeelding, wel het realisme. In onze boekhandels liggen de tafels vol met moeders, ziekten, vaders, depressies, kinderen, stervenden en gestorvenen, huwelijken, dertigersdilemma’s en scheidingen.’
Een van Weijts’ internationale voorbeelden is Valeria Luiselli’s De gewichtlozen (2014), een prachtig voorbeeld van wat verbeelding vermag – maar uiteindelijk gaat het over moeders en kinderen en twee door decennia van elkaar gescheiden schrijvers in een appartement. S.J. Naudé’s verhalenbundel Het vogelalfabet (2016) laat de dood samengaan met thema’s als racisme, ongelijkheid, corruptie. Het persoonlijke sluit de verbeelding niet uit. Bart Koubaa’s Maria van Barcelona (2010) speelde met een virusuitbraak, loopt experimenteel uit de hand – maar speelt grotendeels in één kamer met een grote voorraad Westmalle Triple.
Een Mexicaanse, een Zuid-Afrikaan en een Belg. Ze mogen als een gefluisterd weerwoord gelden: de verbeeldingskracht bloeit ook binnenskamers.
4. Kamers
‘Binnen dat Hollandse realisme zijn de variëteit en diversiteit uiteraard enorm, en in die zin is het aanmatigend om “de” identiteit van de Nederlandse literatuur te willen duiden. A.F.Th. van der Heijden heeft vaak gezegd: “Het huis van de literatuur heeft vele kamers.” Dat is waar, en onbedoeld zegt hij precies wat ons literatuurlandschap zo gelijkvormig maakt: het zijn allemaal kamers. En de kamer is misschien wel precies de metafoor om die Nederlandse identiteit in te vangen.’
Kamers dus, besloten werelden, daar gaat onze literatuur over. Nu is het onze beider vriendin Luiselli die in haar debuut Valse papieren (2012) de kamers aan de overkant inkijkt, en die voyeur keert kort terug in De gewichtlozen. In de traditioneelste romans en de grootste vormexperimenten kijken mensen naar buiten, en dat heeft niets angstigs of geëngageerds. In fictie is de kamer of omgrenzing eerder – tegenintuïtief – een iets om aan te ontsnappen.
Er is een passage in Schaduwkind (2003) in de ziekenhuiskamer waar het kind zal overlijden, en waarin Thomése naar buiten kijkt:
‘Ik sta achter het grote raam. Een gestalte die naar buiten staart. Aan de hemel geen maan, er is alleen het neon van straatlantaarns en verlichte kantoorgebouwen. De wolken worden enkel van onderen beschenen. Daarachter duisternis tot aan het einde der tijden. […] In de diepte kriebelt het doorgaand verkeer dat als bloed door de stad stroomt, de asfaltwegen en de straten een netwerk van slagaders, aderen en bloedvaten om de stad tot in alle uithoeken van levende mensen te voorzien. […] Daar achter me gaat ons kind nu dood.’
In de kamer is het kwaad, daarbuiten gaat alles veilig, op afstand, door. Is die conclusie te extrapoleren? Ja, ik geloof van wel. Er wordt gevochten buiten, gevlucht, er zijn overstromingen, bosbranden en wilde dieren – maar het meeste leed vind je – evenals geluk trouwens – binnenskamers.
De stap van kamerliteratuur naar familieliteratuur is eenvoudig gemaakt, Weijts maakt hem met een ijzersterke analyse van hoe de Knausgard-reeks in verschillende talen vertaald wordt. De stap van familieliteratuur naar psychologische fictie is nog eenvoudiger. Maar is niet alle literatuur psychologisch, ook de dystopische literatuur, speelt ook daarin niet de essentie zich af in de besloten wereld van het hoofd van een moeder, vader, kind? De confrontatie die de Nederlandse coryfee zoekt, is dezelfde als de Engelse Booker Prize-winnaar – alleen decor en schaalgrootte verschillen.
5. Stijl
‘Ongekunsteld, is ook zo’n lievelingskreet van recensenten. Het mag niet al te nadrukkelijk kunst zijn, niet al te opzichtig gemaakt of verzonnen. Dus terwijl buiten onze landsgrenzen ook de taal zelf stoomt en schuimt in de retorten — de straattaal van Zadie Smith in NW, de vormexperimenten van Ali Smith in How to Be Both, de fragmentatie van De gewichtlozen van Valeria Luiselli, de onstuimige monoloog van Sandro Veronesi’s Zeldzame aarden — blijft in onze literaire vorm en stijl alles rimpelloos op z’n plek.’
De verleiding is groot om, zoals ik al sinds de aankondiging van dit stuk anderhalve maand geleden doe, naar Nederlandse voorbeelden te zoeken. Van der Heijden, Bouazza, Al Galidi.
Maar dit dreigt een reactie om de reactie te worden. De basis van die reactie is: er zijn veel andere plaatjes te bedenken tegenover Weijts beeld, vanuit de marges, de onderstromen, de jeugd. Je kunt je afvragen in hoeverre coryfeeën het gezicht bepalen van een land. Je kunt je perspectief correcter, feministischer, antiracistischer, politieker of juist kaler inzetten: dit land is vrouwelijker, zwarter, bewuster dan ooit. Of: het Nederlands van Nescio en Elsschot vervlakt tot geasfalteerd straatniveau. Je kunt die stellingen uitgraven, maar die beelden bestaan naast elkaar. Elke roman (verhalenbundel, dichtbundel, essaybundel) ontlokt nieuwe beelden van de literatuur, het liefst meerdere tegelijk. Wat typisch Nederlands is, durf ik niet meer te zeggen, maar een typisch literair landschap is doortrokken door loopgraven, zonder dat er een schot gelost is.