Blitzmädel (3)
In Revisor #19 staat naast heel veel ander moois het eerste deel van Iduna Paalmans minifeuilleton ‘Blitzmädel’. Op Revisor.nl staat het tweede deel ook. Dit is het derde deel.
*
Hitler heeft zich aan het begin van zijn regime meermaals uitgelaten over de jeugd. ‘Onze toekomstige jongens,’ riep hij in een toespraak in 1935, ‘moeten slank en rank zijn, behendig als windhonden, taai als leer en hard als Kruppstaal.’ Er was volgens de nationaalsocialisten een nieuwe opvoeding nodig, weg van het geestelijke en terug naar het fysieke. De mensen van de toekomst moesten hun volk kunnen beschermen tegen de ‘verwilderingen’ die in de maatschappij gaande waren, en tegelijkertijd moest frisse, kinderlijke, onbevangen reinheid worden behouden. Een intellectuele opvoeding paste niet in dat ideaal.
Nadat ik dat gelezen had wist ik dat ik me niet meer met joodse supergetto’s, maar met de verankering van het nationaalsocialisme in kinderen wilde bezighouden. Nachtenlang las ik boeken en keek ik documentaires over de Hitlerjugend, ‘de misbruikte generatie’ noemen ze die. Mijn interesse verplaatste zich naar kinderen van gezaghebbende nazi’s; hoe waren die door hun opvoeding beïnvloed? Ik stuurde wat brieven, uitnodigingen voor gesprekken, maar ik kreeg weinig respons, de meesten wilden niet meer met hun ouders geassocieerd worden. Kinderen die van weinig weten, dacht ik toen ik rondkeek op school, dat is een goed onderwerp. Eersteklassers bam, in Auschwitz neerzetten. Wat doet dat? Hoe reageren ze? Hoe draait hun wereldbeeld? Leo vond het geen goed idee, pedagogisch te aangrijpend. ‘Geen geld,’ zei hij ook, ‘helaas. We kunnen naar Westerbork?’
Toen ik de plannen voor mijn boek had laten varen, gestopt was met documentaires kijken en boeken lezen en me weer alleen bezighield met toetsen nakijken en rapportvergaderingen, ging het mis. Dat was afgelopen jaar. Sabor was de eerste die het merkte. ‘Je ziet eruit alsof je dood bent,’ zei hij. ‘Moet jij niet even een adempauze?’ Ik keek hem stil aan, wist dat hij zijn academische ambities lang geleden had laten varen en gelukkig was tussen die behoeftige, schreeuwende, onnozele kinderen.
De rest van de week bleef ik thuis, Sabor kwam bij me eten, ik werd zenuwachtig van hem. Hij hoorde op school, in mijn woonkamer leek hij te groot, te aanwezig, te echt. Ik ontdekte dat je geen ‘adempauze’ kunt nemen van de geschiedenis, dat dat het domste is wat je kunt doen. Ik begon weer met lezen, bestelde via eBay het miniatuurhelmpje, hing het in mijn auto om me er dagelijks aan te herinneren dat er meer was dan deze school, deze tijd, deze kinderen, dat er iets boven mijn hoofd rondzweefde dat nog in woorden moest worden gevangen, dat ik dat niet kwijt moest raken. Twee weken later was ik weer op school.
Ineens aaide Rainer me over mijn wang. Ik zat nog op het krukje, het was nog steeds vrijdagochtend, ik had hem gevraagd waar zijn vader zich dan ophield, hij had niet geantwoord en was weer lange tijd stil geweest. Toen aaide hij me over mijn wang, heel teder, en zei: ‘Du bist ja meine Helferin.’
Ik verstrakte. Helferinnen waren vrouwen die bij de Wehrmacht in dienst waren. Ik zei niets, keek hem aan en zag dat hij van oor tot oor lachte.
‘Ik kan je het laten zien. Morgenavond breng ik hem weer water, dan kun je mee.’ Hij aaide me nog eens, ergens in mijn lijf begon het te tintelen, het gevoel verspreidde zich snel. Dorothee wordt door een primaire bron geaaid. Dorothee staat het toe.
‘Kom je mee? Morgen? Zaterdagavond?’
‘Waar dan?’ Mijn stem was schor, ik moest mijn vraag twee keer stellen. ‘Waar zit hij dan?’
‘Hij zit in een bunker.’
‘Een bunker?’
‘Een totaal afgesloten bunker.’
‘Een totaal afgesloten bunker?’
‘Hier in het bos.’ Rainer straalde nog steeds. ‘Niet ver, het is niet ver. Een totaal afgesloten bunker. Maar het is niet ver.’
‘En jij brengt hem water?’
‘Ja, en soms ook een broodje, meer past niet door het raam. Ze laten hem gewoon doodhongeren anders.’
Het was even stil. Ik keek naar de geweren, ik dacht aan mijn boek. ‘Oké,’ zei ik.
‘Oké,’ zei Rainer. Hij pakte mijn hand, trok me omhoog en liet mijn hand weer los. We stonden nu tegenover elkaar, we grijnsden allebei. We spraken een tijd af, zaterdagavond, na het eten, in het bos, dichtbij het pad achter het terrein. ‘Ik vind je wel,’ zei hij. Hij stak zijn hand weer naar me uit. ‘Neem je helmpje mee. Dat zal hij fantastisch vinden.’