De vleermuis

Hier het tweede, al aangekondigde verhaal, van Lotte Dondorp, in de reeks 5

Hier het tweede, al aangekondigde verhaal, van Lotte Dondorp, in de reeks 500 à 1.000 woorden. Na ‘Kapstokken’ vandaag: ‘De vleermuis’.

*

Toen ik er voor de derde keer kwam groette hij niet meer bij het opendoen. Hij keek me aan en stapte opzij om me binnen te laten. Ik ging aan de houten tafel bij de vensterbank zitten, waar mijn vulpen en schrift al voor me klaarlagen. ‘Wedden dat jij daar niet naar binnen durft te gaan,’ had Jérome gezegd.

‘Je krijgt drie gulden als je er binnen bent en vijf als je er langer dan een uur blijft.’ Samen met de andere jongens uit de straat hadden we al vaker een glimp van zijn woonkamer proberen op te vangen, door de woekering van de langzaam bruin geworden kamerplanten op de vensterbank heen. Soms zagen we hem buiten lopen. Hij droeg een linnen boodschappentas waarvan een van de hengsels stuk was gegaan. Zijn linkervoet bewoog bij elke stap iets naar binnen en hij keek niet door de ramen van de huizen, zoals alle andere mensen die door de straat liepen.

Hij had lange, dunne vingers (precies zoals ik me had voorgesteld dat Dracula zou hebben) die hij langs de cd’s in zijn boekenkast liet glijden. Ik kende de pianomuziek die hij draaide niet. Toch koos hij elke vrijdag zorgvuldig een cd uit, noemde Duitse namen en keek me bij het inzetten van de eerste noten even peinzend aan. Daarna ging hij met zijn rug naar me toe aan zijn bureau zitten en begon te typen.

‘Die man schrijft een boek over vleermuizen,’ zei Jéromes moeder, terwijl ze het gordijn een stukje verder opzij trok. ‘En je kunt er maar beter uit de buurt blijven,’ voegde ze er na een stilte aan toe. Jéromes moeder spaarde cactussen en vanachter haar raam hield ze alle huizen aan de overkant in de gaten: ze keek hoe laat mijn moeder de gordijnen opendeed, of het dan al middag was, of er iets van beweging te zien was in het huis van de vleermuizenman.

‘Ik maak een werkstuk over vleermuizen,’ zei ik. En of hij misschien wat informatie had. Hij keek me lang aan, knikte en liep voor me uit naar de woonkamer. ‘Ga maar zitten,’ zei hij en hij wees naar de tafel. Hij legde dikke boeken over vleermuizen voor me neer en een map vol plaatjes en knipsels. Hij zei dat ik vijf plaatjes mocht uitkiezen om in mijn werkstuk te plakken. Ik bekeek de map en dronk van de thee die hij me was komen brengen. De kopjes van de vleermuizen stonden droevig, hun zwarte kraalogen staarden de camera in. Sommigen lieten hun scherpe tanden zien, anderen klapten hun donkere vleugels uit.

De tweede vrijdag nam ik mijn vulpen en een leeg schrift mee van school. Nu was ik ook aan het werk als hij achter zijn bureau zat en alleen met zijn middelvingers hard op het toetsenbord sloeg, dwars door de zachte muziek van de piano heen. ‘Eigenlijk schrijf ik mijn werkstuk over vampiers,’ zei ik tegen de lange, typende rug. Ik keek naar hem, hij draaide zich langzaam om. Zijn gezicht was donker, bruinverbrand. Hij had veel rimpels. Jéromes moeder zei dat hij eruit zag als iemand die jarenlang door vreemde landen had gedwaald en alleen maar in de buitenlucht had geslapen. Naast zijn rechteroog had hij een litteken: drie dunne witte streepjes.

‘Dracula was ook een vleermuis,’ zei hij. Ik knikte. Hij sloot zijn ogen en begon te spreken, zonder nog op mij te letten. Het klonk alsof hij een gedicht voordroeg: ‘Ik zag alleen de door de maan verlichte hemel, waarin een grote vleermuis geruisloos als een schim naar het westen wiekte. Doorgaans fladderen vleermuizen, maar deze leek in een rechte lijn te vliegen, alsof hij precies wist waar hij moest zijn of zijn eigen plannen had.’ Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, of ik het misschien had moeten opschrijven. ‘Dat komt uit het boek Dracula,’ zei hij. ‘Mooi klinkt het, hè?’ Hij keek naar de lucht, toen een tijdje naar zijn handen en ineens was hij weer aan het typen, alsof hij ons gesprek vergeten was.

Soms, als ik daar zat aan de lange tafel met de plaatjes en de boeken om me heen, zag ik hoe Jérome tussen de planten op de vensterbank door naar binnen probeerde te gluren. Ik keek niet naar hem, beet op de binnenkant van mijn wangen en probeerde zo netjes mogelijk te schrijven. In mijn schrift tekende ik grote lege vierkanten waar de plaatjes van vleermuizen moesten komen. Ik plakte ze niet in, ik bleef maar door de map bladeren en wist niet welke ik moest kiezen. Het was niet gelukt om alles wat ik opschreef netjes in hoofdstukken in te delen zoals hij had gezegd dat ik moest doen. Ik schreef maar wat, soms iets wat ik verzon, soms iets wat ik vond in één van de boeken die hij voor me had klaargelegd. Ik bladerde in een aan elkaar geniet vergeeld boekje dat Bloemen en vleermuizen heette en er was een boek met zwart-witfoto’s over hoe je vleermuizen kunt beschermen waar ik maar in bleef kijken. Deze week lag er ook een boek over Dracula zelf op de stapel en over de Ierse man die Dracula had geschreven. ‘Dracula speelde orgel,’ zei ik, ‘geen piano.’ Ik zag dat hij knikte, hij hoefde zich er niet voor om te draaien.

Op een dag was hij ineens verdwenen toen ik opkeek van mijn schrift, er klonk alleen nog de zachte pianomuziek in de lege woonkamer. Ook in de gang was hij niet. Boven deed ik deuren van kamers open. Stiekem was ik bang dat hij uit een kast zou stappen, dat ik een doodskist zou vinden misschien. Er was een kamer waar doeken over de meubels lagen en in de kamer waar hij sliep waren de gordijnen dicht. Ik ging op het bed zitten en keek naar de pentekeningen die ingelijst aan de muur hingen. Geen tekeningen van vleermuizen, zoals ik verwacht had, maar van mensen: een man, een vrouw, een jong meisje. Beneden viel de deur dicht en ik liep naar de trap om van bovenaf te zien of hij het was. Hij stond in de gang met de linnen boodschappentas in zijn hand. Hij leek het niet erg te vinden dat ik boven was. ‘Ik heb roze koeken gehaald,’ zei hij. ‘Voor als je nog even wilt blijven.’

Beneden in de woonkamer vertelde hij hoe vleermuizen vliegen en we hieven onze armen op en deden het na. We hadden vleugels als de vleermuizen, er zat zwart dun vel tussen mijn vingers en we wiekten door de lucht, we probeerden in een rechte lijn te vliegen, alsof we precies wisten waar we moesten zijn, alsof we precies wisten wat onze plannen waren. Hij was een grote vleermuis en ik een kleine. Er knalde een voetbal tegen het raam.

Een van de laatste keren dat ik er kwam lag de tafel vol kranten. Hij legde er een plastic Albert Heijntas bovenop. ‘Uilenballen,’ zei hij. ‘Zo kun je leren over gewone muizen.’ Hij ging zitten en haalde zwarte balletjes uit de tas, plakkerig, harig, en legde ze op de kranten. ‘Hier zitten botten in. Kaken, tanden, schedels, van kleine dieren die door uilen worden opgegeten. De uil braakt al die botjes en haren uit in een bal en wij mensen gaan dan weer kijken wat erin zit.’ Ik staarde naar de witte streepjes naast zijn oog en bedacht hoe ik Jérome erover zou vertellen en daarna wist ik dat ik Jérome er helemaal niet over zou vertellen.

‘Heb je een vader en een moeder,’ vroeg hij.
‘Een moeder,’ zei ik.
‘Weet je moeder waar je nu bent?’

Ik knikte en veegde het plakkerige zwart van het muizenkaakje dat ik vasthield. ‘Kijk,’ zei hij en in zijn hand lagen kleine, scherpe tandjes. ‘Dit zijn de tanden van de bosspitsmuis. Dat kun je zien doordat ze een beetje rood zijn.’ Hij zette thee en ik bedacht dat Jérome had gezegd dat ik nog eens drie gulden zou krijgen als ik iets zou eten of drinken in zijn huis. Toen hij weer aan zijn computer zat, ging ik naast hem staan om mee te kijken. Hij stopte een cd-rom in het laatje en opende een encyclopedie die hij Encarta noemde. Hij liet nieuwe plaatjes zien. Vlerken, zo heetten de vleugels van vleermuizen. Dat wist ik nu.

Jérome schopte tegen de kiezels op de grond.
‘Wat doe je daar nou elke vrijdag.’
‘Gewoon,’ zei ik.
‘Mag ik een keer mee?’
‘Nee.’
‘Mijn moeder gaat met jouw moeder praten,’ zei hij. ‘Hierover.’
Ik schopte ook tegen de kiezels.
‘Jouw moeder is niet goed snik, zegt mijn moeder. Dat ze niet eens weet waar je elke vrijdagmiddag rondhangt.’
‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien mag je over een tijdje een keer mee.’

Op die laatste vrijdag kwam ik zo vroeg als ik kon. De muziek stond al aan. Ik ging zitten en probeerde de lege blaadjes van mijn schift vol te schrijven. Hij zette thee en ik wist dat ik het moest zeggen, maar ik hoopte dat er nieuwe uilenballen in de plastic tas zaten die ik in de keuken had zien staan en dat hij voor zou lezen uit een van zijn oude boeken. Hij zei niet veel en ik haalde vijf plaatjes uit de map, legde ze op de opengelaten vierkanten in mijn werkstuk, lijmde ze langzaam vast. Ik hoorde het harde slaan van zijn middelvingers op het toetsenbord.

‘Ik mag hier niet meer komen.’ Hij stopte met typen, ik keek naar zijn rug. Ik bewoog me niet tot hij zich omdraaide. Naast mijn oog had ik met typex drie witte streepjes getekend, maar ik wist niet of hij het zag.

00 à 1.000 woorden. Na ‘Kapstokken’ vandaag: ‘De vleermuis’.