Viering
Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond, aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de vijfde bijdrage aan de reeks is ‘Viering’.
*
‘Lang is één nacht, twee zijn nog langer.’
Snorri Sturluson, Edda
Snorri zegt dat de begraafplaats vroeger verderop lag, er zat een wei tussen. De lijken rukken sneller op dan hij dacht. De graven zijn opgetuigd met lichtjes – gele, rode en blauwe. Snorri staat er voor het keukenraam naar te kijken.
‘Hij vindt het mooi, aandoenlijk toch?’ Mathilde wrijft met haar wang langs zijn rug. ‘Deze man weet niets van kitch. Dat siert die IJslanders, vind je niet?’ Ze knipoogt naar me, Snorri knort. ‘Je moeder is een snob,’ zegt hij. ‘En die zijn hier ook hoor.’
Er wordt geklopt, Snorri loopt naar de voordeur.
‘Waar dan,’ vraagt Mathilde.
We voelen de wind binnen, ik vraag: ‘Hebben ze hier politie?’
Snorri heeft de voordeur achter zich dichtgetrokken. Ik druk mijn wang tegen de ruit, het schemert al.
Mijn stiefvader schudt de agent de hand, hun woorden dampen. Ik zie Snorri knikken. En opnieuw knikken, ik vraag: ‘Waar is Logi?’
‘De hort op. Politie, zeg je?’
Ik ren naar boven, naar Logi’s telescoop, waardoor je kraters in de maan kunt spotten en poriën in alle wangen in de wijde omtrek. Het wordt eb. Het strand, zwart, ligt vol met zout, rubbelige lijnen die de vloed heeft achtergelaten, blauw in het vuurtorenlicht.
Ik zoom uit tot ik het hele fjord in beeld heb, de baai, de haven, het dorp. Daar loopt Logi, mijn nieuwe broer, in zijn witte trui. Ik zie zijn deinende rug, de reflectoren op zijn laarzen.
Ik richt de telescoop op de pratende mond van de agent, zoom in op zijn keel, zie zwart.
Beneden hoor ik de deur, Mathilde die vraagt: ‘Wat was dat?’
‘Bekende van me.’
Bovenaan de trap roep ik: ‘Mogen wij hier niet wonen?’
‘Hoe kom je daar nou bij?’
‘Ik dacht dat ik dat hoorde.’
‘Welnee, hij kwam een praatje maken. We hebben bij elkaar op school gezeten.’
Ik hoor mijn moeders stem: ‘Waarom zouden we hier niet kunnen wonen?’
‘Wij kunnen hier wonen, wij wonen hier, waar heb je het over?’ Snorri lacht geloofwaardig.
Ik ren de trap af, mijn hand piept langs de leuning. Ik spring de laatste treden af, ik roep: ‘Ik ga met Logi mee!’ Ik stap in mijn laarzen en grijp mijn jas. Terwijl de deur achter me dichtvalt hoor ik Mathilde doorzeuren: ‘Wonen we hier gevaarlijk, Snorri, wat zei die man?’
De wind is als een dier gaan liggen, plat op de grond. Alle paarden kijken dezelfde kant op. Ze staan op een kluit, met één en dezelfde hartslag. ‘Verwacht ze je?’
Logi weet allang dat ik achter hem loop, maar houdt zich doof. Ik draaf, naast de ruïnes haal ik hem in.
Het licht van de vuurtoren veegt over resten van muren, over zijn neus, over sneeuwladingen die op scherp aan de bergwand hangen.
Logi loopt door, langs het tankstation, de lege school, de donkere kerk, de winkel, de huizen vol kerstverlichting. Het dorp knippert. We lopen langs de haven, over het glibberig groene plankier. Onder ons klotst de zee, hij zegt: ‘Het heeft geen zin om iets uit te leggen. Ik zal nooit weten wat je hoort. Ik kan niet in jouw hoofd kruipen.’
Hij loopt langs de vismeelfabriek, het dorp uit, langs de laatste lantarenpaal. Ik grijp zijn mouw om niet kwijt te raken.
Samen slaan we af, we ruiken teer. De weg is dun, hij plakt aan onze zolen, ik zeg: ‘Hier mogen we niet.’ Ik drijf mijn broer de berm in. Onder de sneeuw is het mos hobbelig. In de verte zien we de contouren van huizen, puntdaken.
‘Vergeet het maar dat je met iemand het gesprek kunt voeren dat je denkt te voeren. Als je met z’n tweeën praat, voer je twee gesprekken. Met z’n drieën voer je drie gesprekken.’
Ik lach: ‘En met z’n vieren?’ Ik zak met mijn laars in een oud hol, van een vos, misschien een nerts, het is leeg.
‘Je leeft in je dooie eentje.’ Logi trekt me uit de grond, veegt sneeuw van mijn knieën.
‘Weet ze dat je komt?’
Hij duikt achter een geparkeerde jeep, ik duik naast hem, ik fluister: ‘Stalken we?’
‘Ze is jarig.’
‘Wie zegt dat?’
‘Je moet naar huis gaan, je kunt niet zonder cadeautje komen.’
‘Ik geef wat jij geeft.’ Ik wijs naar de bult onder zijn trui.
Hij legt zijn vinger op zijn lippen, kruipt.
Het rijtje huizen heeft geen kerstversiering, nergens brandt licht. Achter ons trilt het dorp.
Ik vraag nog: ‘Woont ze hier?’ maar ik zie haar al. Ze staat in de voortuin en praat met haar buurman. Naast de buurman staat een jongetje, klein en heel rechtop. De buurman vraagt of alles in orde is en Rún zegt niet dat ze jarig is. Ze steekt de sleutel in het slot, ze licht zich bij met een zaklamp. We wachten tot ze binnen is, tot de buurman zijn eigen huis ingaat. Ik heb hem eerder gezien maar weet niet waar, ik fluister: ‘Ken jij die buurman, ken jij dat zoontje?’
We schuifelen naderbij.
Langs groengebloemde gordijnen zien we Rún, ze staat met haar zaklamp in de kamer. De meubels zien er gloednieuw uit en ongebruikt. Er zitten nog prijskaartjes aan de kussens op de bank. Ik kan niet zien hoe duur ze waren. Op tafel ligt een kaars, dwars. Erboven hangt een lamp, de lamp is uit, ik fluister: ‘Komt er een verrassing?’
Rún staat daar alsof ze elk moment de gasten verwacht, mensen die net zo nieuw en ongebruikt zijn als de meubels van waarachter ze tevoorschijn zullen springen.
‘Zo staat ze avond aan avond.’
Hardop zeg ik: ‘En jij staat hier avond aan avond op de loer?’
‘Sst!’ Hij mompelt: ‘Ze weet toch dat ze zo gezien kan worden?’
Rún heeft haar arm geheven en richt haar zoeklicht op zichzelf, haar wenkbrauwen, mond, het doorzichtige oor, ze vindt zich terug in de spiegelende ruit. Even denk ik: ze is het niet. We zien de kringen onder haar ogen, blauwpaars, de gedroogde zoutresten op haar wangen.
Ik fluister: ‘Betekent ogen hebben mogen kijken?’
Ik wil tevoorschijn komen, ik wil aanbellen maar Logi legt een hand op mijn mond, hij klemt mijn polsen achter mijn rug, ik weet niet welke woorden hij in mijn oor stopt – dat de bel niet werkt, dat niets hier werkt? Ik wring. Ik trappel achteruit, probeer te bijten. Ik krijg mijn tanden niet van elkaar, ik sta in Logi’s houdgreep, het kost hem niets. Zo bespied ik Rún, die gezien kan worden en dat weet.
We kijken tot ik ben vergeten of Logi mij vastheeft of ik hem. Ik ben allang met wringen gestopt, het waait, hij houdt me warm; en ik denk zo min mogelijk aan de ochtend dat ik Snorri hoorde waarschuwen – ze hadden samen gerend, Logi met z’n vader, ze trokken hun renschoenen uit op de mat, vlak buiten de voordeur – aan hoe ik stilstond op de trap, Snorri’s woorden door de brievenbus: Probeer je niet te hechten.
Ik mompel in Logi’s hand: ‘Is dit vieren?’
Rún heeft zich niet bewogen.
De wind vlijmt, Logi warmt zijn handen aan mijn nek. Ik giechel, hij fluistert: ‘Waar kijkt ze naar? Wat denkt ze? Waarom gaat ze niet zitten, waar is ze bang voor?’ Ik voel zijn adem in mijn oor en ik vraag me af of dit hechten is, ik voel zijn hart, dat tegen mijn rug blijft bonzen totdat mijn hart gelijk op klopt, ons bloed door dezelfde puls door ons lijf wordt gepompt, tot in onze gloeiende vingertoppen. Logi maakt kleine rondjes met zijn wijsvingers over mijn wangen, kijkt langs me, naar Rún, die ons aanstaart, glazig, wezenloos en zonder het te weten.
‘Is haar moeder al naar bed?’
Nu kijkt mijn nieuwe broer me aan, onze neuzen raken elkaar en we denken hetzelfde: hier woont geen moeder.
Hij heeft me losgelaten.
Ik zet een stap achteruit en bekijk het huis. Nergens brandt licht. Het huis is nieuw, zo nieuw als de kussens en de gordijnen, zo nieuw als de weg ernaartoe. De deurpost ruikt pasgezaagd, ik veeg er met mijn knokkels langs, ik blaas in poederzaagsel. De muren zijn vers gebeitst, de lucht is zwaar. ‘Waarom is dit huis gloednieuw?’ Ik hoest.
‘Alle huizen op deze helling zijn nieuw.’
Ik bekijk het huis ernaast, dat identiek is, met zo’n zelfde pasgezaagde deurpost en ongeverfde deur, de zaagseldamp, de groengebloemde gordijnen, de lamp, uit, boven eenzelfde verduisterde tafel. Ik spring over de net aangeplante struikjes de voortuin in, Logi sist, ik spied naar binnen. Ik zie dezelfde bank met diezelfde kussens. Maar er zitten geen prijskaartjes meer aan. Naast de buurman, op de bank, het zoontje. Ze leunen niet. Op de lage tafel ligt een kaars, dwars. Ernaast een laptop, die licht op hun gezichten werpt. Ik denk: ik ken ze.
Ik ren naar Rúns andere buren en zie daar ook de groengebloemde gordijnen, ik wijs ernaar en Logi knikt, hij likt langs zijn gebarsten lippen. Ik leg mijn vinger op een raamkozijn, de verf pikt.
We horen een blaf, we schrikken, een vrouw met een labrador loopt haar voortuin in. Ze draagt een jas met bontkraag. Ik duik achter mijn broer weg. ‘Zeg iets,’ sist Logi.
De labrador is jong, nachtkleurig, hij kwispelt. Ik herken de hond, ik herken de kraag. De vrouw loopt dagelijks over de begraafplaats, ik heb haar gezien, deze vrouw, deze hond; ze komen op ons af. Ik schraap mijn keel, nog even en de vrouw zal vragen waarom we in haar tuin staan, ik zeg: ‘Ik weet waar die nerts heeft gewoond.’ Ik wijs op haar kraag.
Mijn broer gromt.
Ik buk, ik aai de hond, ik zeg: ‘Wij zijn verdwaald, we wonen ergens in de baai, hij in elk geval, ik half, hij is niet verdwaald, ik wel, mijn moeder blijft nooit lang bij een man.’
Mijn broer proest, hij trekt me het pad op.
Achter de vrouw is het huis leeg, ik vraag nog: ‘Wacht er niemand op u?’
‘Waar moeten jullie heen, jongens? Het is laat, het gaat sneeuwen.’ De jas flappert rond haar benen, de oren van de labrador wapperen zijn ogen in.
‘De benzinepomp,’ zegt mijn broer, ‘dat is die kant op?’
De vrouw knikt. ‘De rondweg af, het wijst zich vanzelf.’
We bedanken over onze schouder, we rennen na tien stappen over de weg het grasland in, de helling af, de kortste weg naar huis. Het pakje onder Logi’s trui danst op en neer. Bergafwaarts hollen we, de wind in onze rug, de sneeuw valt onze laarzen in. De vrouw roept ons iets na, we verstaan haar niet, we blijven hollen, we zien ons huis al liggen, het laagste punt van het dorp, waar we in een rechte lijn op af galopperen. Het geeft niet waar in de baai we ons evenwicht verliezen, als we maar lang genoeg blijven struikelen, dan eindigt dat hier, voor de keukendeur.
Achter de ruitjes brandt licht.
Ik ga op mijn tenen staan, we zien de ruggen van Mathilde en Snorri. Hun verstrengelde handen, half geheven tussen hen in. Alsof ze een aanloop nemen voor een hele grote sprong. Zo zitten ze, nippen ze van hun wijn. Ze klinken na elke slok. We horen het hoge, steeds hogere tinkelen van de glazen. Ik vraag me af of dit hechten is en waarom Logi dat niet mag. Ik hoor niet waar ze op klinken, alleen gemompel, een flard van mijn moeder, die nu nooit meer ongerust hoeft te zijn als ik buiten ben, zegt ze, want wat kan me met een broer gebeuren.
Ik kijk van opzij naar Logi, naar zijn neus die recht was toen we bij hem en zijn vader introkken, die elke ochtend krommer lijkt.
We vegen de sneeuw van onze wimpers, we stampen onze laarzen schoon. En opeens schiet me te binnen waar ik de buurman en dat zoontje eerder zag: ook op de begraafplaats. Ze hadden een schepje bij zich en een dunne boom met een kluit.
Ik kijk over mijn schouder naar het rijtje spiksplinternieuwe huizen. Ze zien eruit alsof je ze zo van de helling kunt tillen.
Foto CC BY 2.0 Bryan Ledgard