Deze week gelezen: Vos, Minco
Evelien Vos, Marga Minco: de redactie las een romandebuut om voor te lezen, en een veel ouder debuut, van een P.C. Hooftprijswinnares inmiddels, dat observerend en onthecht bevraagt wat normaal is.
*
Jan van Mersbergen: Evelien Vos, Niemand keek omhoog
Van de stapel nog te lezen boeken moest ik eerst de visjes kiezen. Evelien Vos schreef haar debuut: Niemand keek omhoog, en op de cover tuimelen blauwe visjes naar beneden. Het is een mooi en tekenend beeld.
Al bij de tweede alinea kijk ik of er iemand in de buurt is om deze zin
aan voor te lezen. Die was er, en ik las: ‘Daarna leegde ze met een
zucht het koffiefilter in het koffieblik en begon opnieuw met het tellen
van de schepjes koffie.’
De moeder van de vertelster was koffie aan het zetten. Hollandser kan niet, met een filter en afgemeten schepjes. En dat tellen. Dat is niet alleen herkenbaar, het is een scène die meer vertelt dan dat er staat. Het gaat over controle, over regelmaat, over orde. Dat is Nederland. Geen wonder dat de blauwe visjes op het omslag in een witte achtergrond en rode letters staan.
Bij een roman is het prettig dat de lezer direct een heldere
verwachting heeft. We gaan een boek lezen over Nederland, ook al meldt
de achterflap dat met meisje, Lucy, naar Madrid verhuist.
Lucy
bezoekt haar opa, die schrijven maar niks vindt, zoals iedere gewone
Nederlandse opa. Die opa ‘deed soms de schuifdeur met de drie plakvogels
open’. Een ogenschijnlijk eenvoudige en niet noemenswaardige handeling –
een deur open schuiven – maar door die drie plakvogels wel zeer eigen
en herkenbaar en beeldend, en de verteltoon is zo gemakkelijk. De zin
geeft beeld, omvat tijd en plaats, en laat je nadenken. Dat is alles wat
schrijven kan doen, en wat schrijven moet doen. Kleine zinnen in een
dun boekje die een hele wereld oproepen. Een verademing tussen de
omvangrijke boeken met eindeloze vertellingen die vooral ergernis
oproepen omdat alles opgelepeld wordt en niet gedoseerd, meer zenden dan
ontvangen, tijdverspilling.
Het gaat ook over contact, met ouders, met jongens. Haar broer keurt haar kont, een verhuizer kust haar, ze gaat met een jongen naar een literair debat, een jongen duikt op haar in bad… Lucy heeft het over ‘als ik een nieuwe jongen ontmoet’. Dat is vrij maar ook verdrietig. Ze is een periode lang ‘elke dag, de hele dag door opgewonden. Zo erg dat ik dacht dat ik misschien naar de dokter moest.’ Dat is grappig en leuk verteld. Open, zo lijkt het want ze wil geen relatie en is eigenlijk erg gesloten. Dat twijfelen en piekeren over een relatie vind ik vreselijk. Om te lezen, om te herbeleven. Ik ken dat gepieker. Ik word daar gek van. De man in deze roman zegt ‘het is goed, meisie,’ en hij gaat weg. Dat vind ik wel goed om te lezen. Ik stond aan zijn kant maar het boek gaat verder over haar. Meteen in dat volgende hoofdstukje grijpt Vos me weer want de vertelster ondergaat een inkepinkje in haar sterke maagdenvlies, en zegt daarna als ze naar huis fietst: ‘Ik weer normaal.’
In een kort hoofdstukje gaat het over een vijverbouwer en Japan komt
ook voor op die twee bladzijden. Ik zat even in mijn nieuwe roman. Dat
weet Evelien Vos niet. Het klopt wel. Misschien is het een trend.
‘Achter het raam van een snackbar staat een bonzaiboom.’ Ook dat zet aan
tot nadenken, tot het compleet maken van de foto die me voorgeschoteld
wordt.
‘Ze dronk met een vriendin koffie op een natte picknickbank.’
Die natte bank maakt alles invoelbaar maar ook diffuus en
ongemakkelijk.
Ook zo verdrietig en mooi tegelijk: ‘Ik wilde
afwassen tot dingen duidelijk werden. Dagen als schone borden in een
afdruiprek.’ Haar leven is een warrige zooi, De beelden waarin Vos dat
laat zien zijn haarscherp.
Als ze in het tweede deel naar Madrid
gaat, naar een vervelende Spanjaard die ’s nachts doet alsof hij sliep
terwijl hij haar besprong, verandert de toon wel iets. Meer
beschrijvingen van de stad, van de mensen. Het is alsof Lucy meer in die
nieuwe omgeving staat, ook alsof ze juist daar in die vreemde stad nog
minder binding heeft en houvast zoekt.
Als het eindelijk gaat
regenen gaat ze naar buiten. ‘Dit was mijn leven, alleen, zonder plan,
onder een boom waarvan ik de naam niet eens wist.’
Jammer dat ze
naar Spanje gaat. Ik hoopte in deel 2 steeds dat ze in deel 3 gauw weer
terug zou gaan naar Nederland. Dat gebeurt niet, direct in het derde
deel wordt Madrid getroffen door een aanslag, op het vliegveld, en de
broer van Lucy is op dat moment op het vliegveld. Het maakt van Madrid
plots wel een persoonlijk decor.
Een aanslag in een boek is altijd
moeilijk. In een roman moet iets gebeuren, maar het moet wel voor te
stellen zijn. Ik mag misschien wel verklappen dat het leed wel meevalt,
dat is een slimme keuze. Verlies in een roman is een onderwerp, maar een
jongen die veel geluk heeft kan ook een onderwerp zijn, minder voor de
hand liggend maar wel interessanter.
De personages die er in Niemand keek omhoog
mee te maken krijgen worden kortademig neergezet, behalve gelukkig
Lucy, voor wie haar leven na de aanslag niet zo veel verschilt met
daarvoor.
‘De paar vogels die aan de andere kant van de weg vlogen leken precies de goede kant op te gaan.’
Dat weet Lucy diep van binnen ook.
Niemand keek omhoog is een boek om voor te lezen.
Van Oorschot gaf Niemand keek omhoog uit.
Daan Stoffelsen: Marga Minco, Het bittere kruid
Sommige boeken worden steeds onontkoombaar. Ik weet het, jullie hebben deze kleine roman allemaal op je leeslijst gehad voor de middelbare school. Ik niet. Ik werd aangespoord door een goede vriend dit oeuvre op te pakken, en ik trof hem aan tussen de boeken van mijn moeder. De ooievaarpocket uit 1967 – waarschijnlijk had zij Het bittere kruid wel op haar leeslijst staan.
Het knappe van dit kleine boekje, 125 pagina’s met illustraties, is hoe treffend Minco observeert, hoe schijnbaar onthecht ze het verlies vastlegt. (Dit is iets wat de hoofdpersonen in Valeria Luiselli’s Lost Children Archive ook proberen: verlies te documenteren. Dat is moeilijk, maar ook heel schrijnend goed gelukt. Daarover later meer.) En inhoudelijk: hoe ze het gewone herdefinieert.
Want voor een joods gezin in de Tweede Wereldoorlog veranderde wat normaal was, in een razend tempo. Neem deze passage, waarin de ik beschrijft hoe haar oudste broer het pad effende voor seculiere uitstapjes van zijn zussen:
‘Ik weet nog hoe ik met een vriend in een automatiek voor het eerst een konijneboutje at. Ik deed iets dat streng verboden was. Voor ik mijn tanden er in zette, aarzelde ik even, zoals je dat doet als je voor het eerst in het seizoen aan de rand van het zwembad staat. Maar als je doorzet heb je er de tweede keer al minder last van.’
Zie je hoe Minco de beladen religieuze overtreding ontwapent door dat geweldige, bijna universele zwembadbeeld? Koudwatervrees en overtreding. Maar dan gaat ze door, en komt de historische zwaarte:
‘Onder de bezetting kreeg het woord “verboden” een andere betekenis voor ons. Het was verboden in cafés en restaurants te komen, in schouwburgen en bioscopen, in zwembaden en parken; het was verboden een fiets te hebben, een telefoon, een radio. Er werd zoveel verboden.’
De jodenster komt, haar ouders moeten naar Amsterdam verhuizen, ze geeft haar tennisracket weg aan het buurmeisje, want tennissen zal ze niet meer, ze verstopt zich, ze is getuige van razzia’s en ontsnapt eraan door grote koelbloedigheid. De volgende dag komt ze terug in de Lepelstraat.
‘Zij lag bezaaid met papier. Overal stonden deuren wijd open. In een donker portaal zat een grijze poes op de trap. Toen ik bleef staan rende het dier naar boven en gluurde naar mij met een hoge rug. Op een van de treden lag een kinderhandschoen.’
Verdomme man. Als van een afstand laat Minco zien hoe laconiek de vervolgden bleven, hoe ze overwogen dat ze onderduiken niet konden betalen, hoe twee bij twee haar familieleden verdwijnen, tot ze alleen over is (‘Er was een heleboel angst van me afgevallen. Wanneer ik nu ook gepakt werd, zou ik tenminste niet meer dat gevoel hebben, alleen achtergelaten te zijn.’), en bij achtereenvolgende arme, en niet echt warme, gezinnen onderdak vindt.
Wie Linda Polmans Niemand wil ze hebben leest, weet dat de oorlog weinig veranderd had aan de bereidheid van mensen, staten, om een huis te bieden aan vluchtelingen. Polman benoemt nadrukkelijk hoe staten hoge bedragen eisten van immigranten – terwijl Nazi-Duitsland ze met niet meer dan tien mark liet vertrekken. Het is beangstigend wat gewoon was. Het is eng wat normaal werd. En dat te beschrijven, zonder het woord ‘angst’ te benoemen – dat is groots.
Prometheus geeft Het bittere kruid uit.