Deze week gelezen: Gardam, Van Essen & Pfeijffer

Jane Gardam, Thijs Lijster, Rob van Essen en Ilja Leonard Pfeijffer: de redactie kwam Damien Hirst tegen in een essaybundel en twee (drie!) romans en las een klein verhaal met een groot personage.

*

Daan Stoffelsen: Damien Hirst bij Rob van Essen, Ilja Leonard Pfeijffer, Niña Weijers en Thijs Lijster

‘Hirsts schedel is minder eendimensionaal dan dat. Want de waarde van het materiaal wordt hier uitgespeeld tegen de vorm, de schedel, die […] een van de belangrijkste emblemen vormde uit de barok […]. Het besef van het vluchtige aardse leven, de vanitas, werd een dankbaar onderwerp voor schilders van de barok.’

Behalve de vele bezwaren tegen het binge boekenlezen dat ik voor de Bookspot Literatuurprijsjury moet doen, zijn er ook voordelen te bedenken. Een verhaal kan orde scheppen in de chaos die de werkelijkheid is, een heleboel verhalen kunnen een universum aan relaties creëren. Boeken rijmen.

William Blakes regel ‘to see a world in a grain of sand’ is belangrijk in Lieve Joris’ volle familiegeschiedenis Terug naar Neerpelt, en Thijs Lijster zet het citaat in Kijken proeven denken in om een werk van Marijke van Warmerdam te begrijpen. De Tweede Wereldoorlog is een voorbijganger bij Joris en Koen Peeters’ Kamer in Oostende, maar zeer prominent aanwezig in Dore van Duivenbodes Mijn Poolse huis, in Guido Snels roman De mirreberg en de monumentale boeken van Herman van Goethem, 1942. Het jaar van de stilte (een intrigerend boek met een verbluffende vorm, als hij uit is, moet ik er hier meer over schrijven) en Jan Brokken, De rechtvaardigen (waarin het meervoud gerechtvaardigd is, want niet alleen van de consul die duizenden joden redde, maar van bijna iedereen lichtte Brokken het doopceel). William Blake weer eens opzoeken dus, en nooit meer zeggen: de oorlog is voorbij.

Boeken rijmen, en ergens is dat een troost: we leven allemaal in een zelfde wereld, putten uit dezelfde bronnen, en toch komen er andere verhalen uit. Heel evident is dat als je de gedoodverfde winnaar van de Libris Literatuurprijs en de daadwerkelijke winnaar met elkaar vergelijkt, Ilja Leonard Pfeijffers Grand Hotel Europa en Rob van Essens De goede zoon. Onderwerpen als toerisme, het verleden en de toekomst van Europa, wat ons mens maakt, kunst, schrijverschap, seksualiteit komen in beide boeken in totaal verschillende vormen langs. De prominente rol van de kunstenaar Damien Hirst is een mooi voorbeeld, die door Thijs Lijsters essay, waaruit ik hierboven citeer, een nieuw leven kreeg.

(Natuurlijk helpt het mijn vernieuwde aandacht dat Tzum (je zegt Tsjom, niet vergeten) selectief citeert uit een interview met Niña Weijers, die de twee auteurs tegenover elkaar zet, waarbij de een al jaren met verve een schrijver speelt (en zijn hoofdpersoon dat ook laat doen), en de ander door de prijs ontdekt is door een groter publiek. Sympathiek opkontje, lijkt me. Weijers zegt wel meer verstandige dingen tegen De Groene Amsterdammer, al is het ‘nieuws’ natuurlijk dat ze Pfeijffers boek niet gelezen heeft. Ik wel.)

*

Weijers schreef zelf ooit ook over Hirst, in haar romandebuut De consequenties is de hoofdpersoon een kunstenaar, en de toehoorder van een tirade waarin haar agent roept: ‘Wat moet het publiek met de zoveelste veel te dure rip-off van Beuys, Hirst, Koons, Ofili, Andres fucking Serrano?’ Hirst is een ijkpunt in de kunstbeschouwing, blijkbaar.

‘Op een dag ontmoetten oude en nieuwe kunst elkaar en toen was het afgelopen, ik weet nog precies waar en wanneer dat was. Ik weet nog wanneer het voor mij afliep met de kunst. Ik weet nog wanneer de kunst overleed. Het was op sinterklaasavond 2008, in het Rijksmuseum, toen ik naar For the Love of God ging kijken, die met diamanten bezette schedel die Damien Hirst had gemaakt, of beter: had laten maken.’

De ik van Rob van Essen. ‘Sceptici,’ schrijft Thijs Lijster, ‘laakten het werk om zijn vermeende potsierlijkheid.’ Van Essens hoofdpersoon is er zo een:

‘Prachtig, mompelde ze, prachtig, maar ook bij haar kwam het niet uit het hart, er sprak eerder verlangen uit dan een oordeel – verlangen naar kunst als duidbare, esthetische ervaring. Maar daarmee redde je het hier niet, hier werden geen verlangens ingewilligd, hier werd de spot gedreven met onze opvattingen over kunst, maar dan niet op een veilige, in handboeken en artikelen te vangen manier binnen de kunst zelf. Daarvoor was de destructie te groot.’

Maar het effect was erger: ‘Het was alsof de schedel door de opstelling waarin hij werd geëxposeerd in staat was waarde te overschrijven – de waarde van alle andere kunstwerken, waar ook ter wereld.’ De eregalerij van het Rijksmuseum werd een soort wachtkamer, de schilderijen een soort beeldende muzak. Kunst verloor zijn waarde voor Van Essens ik.

De scène en zijn duiding loopt enkele pagina’s lang, maar het wordt niet stug of saai, de desillusie groeit gestaag en overtuigend: alle kunst is kitsch geworden door die ene glinsterende schedel.

*

Er is ook een ander kamp, zegt Lijster, aangevoerd door museumdirecteur Wim Pijbes, en door Rudi Fuchs, die dus op ‘memento mori’ en ‘vanitas’ wijst. Dat is het kamp waarin Pfeijffer zich beweegt. Hij bezoekt met zijn Clio aan het eind van zijn monumentale roman Hirsts Treasures from the Wreck of the Unbelievable in Venetië, waarin monumentale beelden van de duurste materialen heel erg oud lijken. Pfeijffers ik, die ook Ilja heet, raakt er door geïnspireerd.

‘Zo moet ik schrijven, dacht ik, in de geest van dit machtsvertoon, deze gulheid en dit plezier in het avontuur. Ik moet de klassieke vormen en zucht naar monumentale perfectie niet mijden uit angst om niet modern te lijken, maar de moed hebben om de tijd waarin ik leef te vatten in marmeren zinnen, bronzen woorden en beelden van goud, zilver en jade, en met de beste middelen en materialen uit het verleden een gedenkteken op te richten voor het nu. Groots moet het zijn, en overdadig, een overweldigende orgie van fantasie met de technische perfectie van de commercieelste kitsch. Ik moet verbluffen. Dat is mijn taak. […] Ze zullen het kitsch noemen, omdat ze om hun eigen onvermogen te legitimeren heulen met een kunstopvatting die het onaffe, het onvolkomene, het breekbare en het voorlopige huldigt, maar ze zullen worden uitgewist door de eeuwen zoals afdrukken van hondenpootjes op het strand door de zee.’

Het zou een poëtica kunnen zijn, en zoals Pfeijffer uitgebreider deed in Het ware leven, een roman, heeft de ik alvast een reactie op de critici opgenomen. En om die meteen vast te ontwapenen, schrijft hij ook: ‘Dit alles zei ik tegen Clio, maar ik formuleerde het niet zo goed als ik het nu opschrijf, en ze begon te lachen.’ Pfeijffer is óók geestig. Hij wijdt vervolgens een klein essay aan Hirst, waaruit ik diagonaal citeer:

‘De vergankelijkheid dan wel de onvergankelijkheid van kunst werd gethematiseerd. […] De tentoonstelling ging over echt en nep. […] De tentoonstelling ging over kunst en kitsch en over de relatie tussen ambachtelijkheid en kunst. […] De tentoonstelling ging over mythevorming en de behoefte aan verhalen. […] Een constante in het hele oeuvre van Damien Hirst is de maxime van memento mori. […] De onvergankelijke halfvergane versie die Hirst van onze goedkope mythen heeft gemaakt, kan de eeuwen trotseren, onze goedkope mythen als zodanig niet.’

Pfeijffer wijdt twee keer zoveel pagina’s aan zijn herwaardering van Hirst als Van Essen aan zijn afwaardering. Hun hoofdpersonen waarderen diens kunstenaarschap niet alleen heel anders, ze kiezen ook een ander perspectief. Van Essen hoort de andere bezoekers van het museum praten, en staat met ze in een rij die oude kunst tot tijdverdrijf maakt, Pfeijffer is alleen met Clio (waar zijn al die toeristen nu opeens?) en zoekt naar de inzet van Hirst, en de consequenties van die inzet. Ik ben geneigd Van Essen meer te geloven, als een doodnormale, amateuristische beschouwer, dan Pfeijffer, die alles nog groter maakt – terwijl deze expositie van Hirst dat geloof ik niet nodig had -, meer de schrijver van de psychologie dan van de cultuurbeschouwing.

Maar het punt is natuurlijk, zoals Lijster zegt, ‘dat beide kampen gelijk hebben’. Hij duidt Hirsts oeuvre als betekenisvolle neobarok, die een tijd bekritiseert die Berlusconi heeft voortgebracht, maar ook Trump.

Als beide kampen gelijk hebben, moet je én Van Essen én Pfeijffer lezen. En Weijers misschien ook, en kopen dat boek, want zoals Tzum/Tsjom benadrukt: haar Kamers antikamers staat nog niet in de Bestsellerlijst. En in tijden waarin kunst niet alleen over de dood gaat, maar ook miljoenen kost, gun je elke kunstenaar een zakcentje.

AtlasContact geeft Kamers antikamers uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.
De Arbeiderspers geeft Grand Hotel Europa uit. Fragment op Athenaeum.nl.
Atlas Contact geeft De Goede zoon uit. Fragment.

Jan van Mersbergen: Jane Gardam, De dochter van Crusoe

Polly, de verteller van Jane Gardams De dochter van Crusoe, geeft zelf aan hoe het er bij de verschillende pleegmoeders — haar moeder is vlak voor haar eerste verjaardag overleden en haar vader zit op de vaart — aan toe ging: de mensen waren schimmig, een groot deel van haar leven bracht ze door op de keukenvloer en ze leerde dat je niet in het vuur moest vallen en hoe je de sloten op de provisiekast open kreeg om aan eten te komen. Dat zijn levendige harde beschrijvingen, maar de slotzin van deze typische Gardam-alinea maakt alles af: ‘Ze omhelsde me soms.’
Moet ik daar nog iets aan toevoegen?
Vier kleine woordjes vanuit een jong meisje die haar leven en het gemis aan genegenheid samenvatten zonder slachtoffer te zijn of sentimenteel te doen. Het zet de toon voor deze mooie roman, die volledig door Polly verteld wordt; ze kijkt terug op haar jeugd.

De roman speelt ruim honderd jaar geleden en ik moet bekennen dat ik weer moeite had om door de beschrijvingen die een tijdsbeeld moeten geven heen te komen. Het theedrinken en koekjes eten bij de haard, en vooral de fascinatie voor breiwerk en allerlei kleren: zware wollen onderhemden, korsetten, lange onderbroeken met een tournure aan de achterkant, kousen, kapothoeden, Schotse baretten. Het wordt allemaal genoemd alsof het doodgewoon is, ik krijg de indruk dat hier een oude kleermaker aan het woord is.
Daarnaast is Gardam, net als in haar andere boeken, ijzersterk in het vertellen, in details en in een vaste afgebakende sfeer. De folklore vergeet ik al snel, als de personages meer en meer gaan leven, en dat doen ze met iedere bladzijde, met iedere zin. De eerste veertig bladzijden zijn erg traag en in feite verandert alleen Polly’s meisjeslichaam en weigert ze de opgelegde kerkelijke tradities, maar als Polly het beroemde boek over Robinson Crusoe in handen krijgt wordt dat boek een parabel voor het leven van het meisje, als een verschoppeling aangespoeld op een eiland.

Polly glijdt langzaam af. Ik lees mooie zinnetjes. Gardam gebruikt heel onopvallend herhalingen en koppelt stukjes zin met ‘en’ aan elkaar.

‘Er stond een keiharde wind boven de duinen maar het strand lag in de volle zon en ik wandelde snel, rende een stuk en wandelde tot ik het gevoel in mijn vingers en tenen dat ik door het bad was kwijtgeraakt terugkreeg.’

Opvallend: geen komma voor ‘maar’. Ik kan met zekerheid zeggen dat Gardam en de Nederlandse uitgever hiervoor hebben moeten vechten want correctoren plaatsen standaard altijd een komma voor een ‘maar’. Dat zijn regeltjes. Maar het ritme van een zinnetje kan lelijk worden opgebroken door regeltjes. Wel een komma na het eerste wandelen en dan nog een keer wandelen, afgewisseld met rennen. Gardam beschrijft hoe zoiets gaat, je voelt de vermoeidheid en het willen rennen ook als je moe bent. De woorden en beschrijvingen volledig gekoppeld aan iets fysieks, en ook nog aan een gevoel in haar vingers en tenen. Vermoeidheid om het gevoel van kou elders te verdrijven. Ik voel de staat van dit meisje. Dit proza is soepel, speels, zintuiglijk.

‘De volgende woensdag sneeuwde het en had ik hoofdpijn en kwam Charlottes neefje zoals elke woensdag op de terugweg van school naar Oversands.’

Die namen en de sneeuw en hoofdpijn doen er eigenlijk niet toe, het gaat hier om het verbinden van sneeuw met hoofdpijn en een neefje. En en. Dat ritme is heel anders dan wanneer er voor de eerste ‘en’ een komma gebruikt wordt, dan loopt de zin niet. Gardam begrijpt dat goed. Schijnbaar lukraak verbindt ze zaken, en dat is zoals een meisje deze wereld ziet.

‘En met zijn dood kwam er in het gele huis een einde aan het gelijkmatige patroon van dagen en weken dat zeven jaar had geduurd. Op vrijdagavond zat Charlotte nog steeds in de schommelstoel bij de keukendeur in de rouwsluier die mevrouw Woods haar had geleend. Daar zat ze.
En daar zat ze, en tante Frances bracht…’

Die nieuwe alinea beginnen met dezelfde zin waar de vorige alinea mee eindigde, dat geeft heel mooi het verloop van de tijd aan, het zitten, het wachten, sterker nog dan die zeven jaren die verstreken waren.
In De dochter van Crusoe volgt de lezer van dichtbij een meisje in haar eigen kleine wereld. De gebeurtenissen zijn speldenprikjes om aan te geven hoe dit meisje denkt, voelt, hoe ze is. Het verhaal is klein, het personage is groot.

Cossee geeft De dochter van Crusoe uit.