Regen op de ruit, (c) markusspiske

Psychiatrische dagen

Online luchtsteun bij ons 24ste nummer, ‘Huid’: Naomi Rebekka Boekwijts indringende verhaal ‘Psychiatrische dagen’, dat nu juist niet de liefde voor het lichaam bezingt.

*

I

We komen terug van de afdeling. Vandaag ben ik als een ouder die voor een dochter zorgt. Een dochter die moe en gemedicineerd naast mij in de auto zit. Er zijn nog geen bomen of struiken geplant, dus het zand veegt wild over de net aangelegde straat. Die sjaal staat mooi om je slanke hals en wappert wat kleur in je gezicht als je uitstapt en naar de voordeur loopt. Ik keek hoe je ‘m om deed toen ze je je jas en je spullen teruggaven. Ieder ander zou in de spiegel of in een raam kijken terwijl ze dat doet. Jij niet.

In het gangetje voel ik me nog wat verloren. We hebben onze kapstok opgehangen en wat foto’s. Toch is het nog niet echt thuiskomen. Je doet je sjaal af en hangt hem op, zonder dat je het door lijkt te hebben. Je ogen kijken alleen maar naar binnen. Wat daar gaande is, blijft voor mij onbekend.
Jij gaat op de bank liggen met de hond. Ik ga wat aan het huishouden doen. Het is half elf in de ochtend, net zo laat als je gisteren van huis moest naar je afspraak. Je durfde niet goed, je zag er al een week tegenop. 
De uren voor half elf zat je op de badkamervloer. Ik had dat niet door, tot ik me afvroeg waarom je fiets er nog stond. Ik vond je in de badkamer. De hond zat bij de deur. Hij kon je niet tegen jezelf beschermen, maar hij zou zijn best doen over je te waken. Je had jezelf weer beschadigd. De verzorging is inmiddels routine voor mij. Maar jou zo aantreffen, dat wordt nooit routine, dat is elke keer weer een schok. Hoe je daar dan zit, weggeraakt, verwilderd. Van de wereld afgevallen. Met je bloedende armen die je voor je uit strekt alsof je niet goed weet wat je nou hebt gedaan, en of dat wel jouw armen zijn. Soms leunend met je hoofd tegen de muur of op de vloer – daar waar het naartoe zakte, zwaar van de stoffen die vrijkwamen in je hersenen en je overspoelen met een koele rust. Ik wilde dat ik het eens voor kon zijn. Dat ik op tijd zou zijn. 
Ik doe maar wat. Ik modder maar wat aan. Ik ben hier maar met mijn zorg voor jou. Je was zo koud als de vloer waar je op zat. Je tranen waren eerst warm op je wangen, maar toen ze opdroogden prikten ze schroeierig op je huid. Je had daar ook niet moeten gaan zitten. Ik zei het je nog. Ga nou niet op die koude vloer zitten. Maar dat had ik niet moeten zeggen natuurlijk, want dan doe je het juist. Weet ik ook wel. Je zegt dat het moet. Dat je niet ons huis wilt verkloten, en daarom een plek kiest die vies mag worden. Weer een nieuwe wond op je lijf, die eigenlijk een oude wond is.

II

‘Is uw vriendin psychiatrische patiënt?’ kwam de buurvrouw laatst vragen. Ze deed duidelijk alsof ze wat aan het doen was in de voortuin, toen ik terugkwam van het rondje met de hond. Ik had haar nog nooit ontmoet, alleen vluchtig gezien toen ze een keer aan kwam fietsen. Haar huis werd twee weken na dat van ons opgeleverd. 
‘Waar leidt u dat uit af?’ vroeg ik rustig. 
‘Ik weet niet, hoe ze liep, hoe je haar de auto in hielp.’
Dat is snel, dat ik van u naar je ga . 
‘Maar is ze dat dan?’ vroeg ze.
‘Op sommige dagen wel,’ zei ik. 
Op ons en onze buurvrouw na is het nieuwe huizenblok nog erg leeg. Dat geeft niet, dat geeft wat rust, niet te veel auto’s, fietsers, schoolkinderen en ander dagelijks gedoe op die zanderige straat. Kunnen we rustig wennen. Althans, ik. Ik weet niet of jij wel aan het leven kunt wennen. 
Sommige dagen zijn eigenaardig met jou. Dat je tijdens het eten zomaar begint te huilen en uitroept: ‘Hoe DOEN mensen dat, LEVEN?!’ Of dat je in de keuken een half losgeraakte wondkorst staat af te knippen die je wat dagen daarvoor zelf hebt gemaakt. Toch heb ik zoveel liever dit, dan de dagen met een mens als de buurvrouw te delen, een mens dat nooit eens in zichzelf nagaat hoe het haar nou eigenlijk vergaat. En liever dit, omdat het het allemaal waard is voor die ene lach van jou, op die ene goeie dag.

III

Als je in ons huis op de tweede trap komt ruik je de geur van schone was. Dan sta ik altijd even stil, halverwege de trap, om dat te ruiken. Jouw geur mijn geur met wasmiddel en water. En dan loop ik verder omhoog, over de overloop het washok in, en geniet even van iets stoms als een droger die staat te draaien en warmte produceert.
Jij staat opeens op de overloop en fluistert. Je ogen draaien vreemd weg. Ik ga voor je staan om je fluister te horen. 
‘Zorg alsjeblieft – dat ik dit niet doe.’ 
Je zakt door je benen en ik moet heel hard trekken om dat ding in je hand af te pakken. Ik probeer je vast te houden maar dat lukt niet echt. Het ziet er vast heel raar uit als je ernaar zou kijken. Niet dat er iemand kijkt. Dit blijft tussen ons. Jouw pijn, de onhandige steun die ik probeer te zijn. Je armen blijven eerst slap hangen maar dan probeer je toch je handen ergens op m’n rug of schouders te houden. Je vindt steeds meer grip, steeds steviger houd je je vast. Jankt en schreeuwt. Tot het weer gaat, tot het weer gaat. Ik houd me groot. Haal maar even diep adem. Dat zeggen ze altijd terwijl je dan juist niet diep adem kunt halen. Al die goedbedoelde clichéadviezen. 
Ik help je naar beneden en zet je onder de douche. Ze zeiden dat ik dat met je kon proberen. Ik hoor de wind gieren door het ventilatiegangetje boven de douche. Jij wilt het water of ijskoud, of zo heet dat het je zal verbranden, maar ik houd je handen weg van de kraan. Ik stel me voor dat het is zoals wanneer je binnenkomt nadat je heel lang buiten in de kou hebt gelopen of gefietst. De kou lijkt in je botten te zitten, en dan is het zo moeilijk om warm te worden, ook al neem je een douche en stroomt het hete water over je lijf en trekken de rillingen langzaam weg.