Deze week gelezen: Koch, Van den Boogaard, Ramuz

Deze week gelezen: Herman Koch, Arthur van den Boogaard en Charles-Ferdinand Ramuz

Herman Koch, Arthur van den Boogaard, Charles-Ferdinand Ramuz: de redactie las een iconisch sportboek, een herontdekte klassieker die daadwerkelijk spannend is, en een autobiografisch spel dat toch interessant uitpakt.

*

Jan van Mersbergen: Arthur van den Boogaard, Het laatste seizoen

Sportboeken hebben vaak iets simpels. Een biografie van een succesvolle sporter leest vaak als een succesverhaal zonder veel reflectie. Het ene mooie verhaal na het andere, vaak al wel bekend, uitslagen, de lagere schooltijd, een paar familieleden en vrienden die vertellen hoe geweldig de sporter is. Het is vlek op vlek. Er zijn wel sportbiografieën die verrassend zijn. Dat komt vooral door onthullingen, zoals het boek over het verborgen verslavingsleven van Wim Kieft.

In het geweldig goed geschreven boek van Arthur van den Boogaard over Johan Cruijff worden prestaties gekoppeld aan onzekerheid, spelletjes achter de schermen, financiële motieven. Het levert een iconisch sportboek op.

Van den Boogaard vertelt in de eerste plaats erg goed. Hij schakelt tussen de jaren zestig en zeventig, het verleden van Cruijff, en het heden waarin hij in 1983 bij Feyenoord gaat spelen. Van den Boogaard vertelt in verschillende tijden: verleden en tegenwoordig, alles door elkaar, ongemerkt. Heel knap.
‘Op 4 juni…’ staat er aan het begin van een alinea. Het lijkt een gewone tijdsaanduiding in een biografie, waarna een feitje komt, in dit geval het afscheid van Willem van Hanegem.  Van den Boogaard voegt eraan toe: ‘Op 4 juni, nu elf dagen geleden, nam die Kromme op zijn 39e afscheid als voetballer.’
Het terugkoppelen naar het nu, dat ergens in 1983 ligt, dat is een mooi idee, en het werkt goed. De lezer loopt rond in die tijd.
Verderop staat er: ‘Hij kijkt om zich heen, zijn ogen schieten van links naar rechts en weer terug.’ De vertelling is volledig in het nu. Dat is speels en slim.

Een tweede opvallend punt: het boek gaat regelmatig over geld verdienen. Dat is nu eenmaal belangrijk in profvoetbal, maar wordt vaak vergeten. Zaken, contracten. Als ik denk aan die overstap, ik was twaalf en zeer verbaasd, dan denk ik voornamelijk aan sentimenten. Clubliefde. Een van de motieven was, volgens dit boek: in de Kuip verdien je meer dan in De Meer. Dat maakt de overstap naar Feyenoord in 1983 logisch. Zelfs voor keeper Joop Hiele is de komst van Cruijff naar Feyenoord financieel gunstig.

Derde punt: twijfel.
De beste Nederlandse voetballer ooit twijfelde veel, in dat opzicht leek hij op zijn moeder. Die twijfel ging samen met een streven naar het recht van de sterkste, dat heerste in het voetbal. Wilde hij macht dan moest hij de sterkste zijn, dan mocht hij geen zwakte tonen. Al midden jaren zestig liep Johan Cruijff op zijn tenen. Hij was het grootste talent, dus voetbal was nier het probleem. Hij wilde zakelijk en persoonlijk de machtigste zijn, anders regeerden anderen over hem. Hij was de beste, hij was een nagelbijter.

Zoals vaker in boeken waarbij de periode keurig afgewisseld worden is de voorspelbaarheid het grootste gevaar. Van den Boogaard weet dat op te vangen door in iedere korte passage over de periode voor 1983 en dat ene jaar van Feyenoord voldoende interessante informatie te geven. Het staccato om-en-om van de vertellingen deed me denken aan Dit zijn de namen waarin Tommy Wieringa steeds om beurten een groep volgt die door de woestijn trekt en een enkele man die een grenspost bewaakt. Bij iedere laatste alinea weet de lezer: nu komt dat andere verhaal weer. In Het laatste seizoen gebeurt dat ook, maar Van den Boogaard koos voor een afwisseling met korte wedstrijdschetsen waarin de opstelling van Feyenoord staat vermeld, de tegenstander, wie de doelpunten maakten en de stand. Dat maakt het boek weer echt een spannend sportboek, zeker voor een Eredivisievolger als ik die voornamelijk teletekst als bron gebruikt. Ik hou van die feitjes, in een verhaal kan ik zonder.
Van den Boogaard begrijpt dat erg goed. Als hij die feitjes noemt is hij duidelijk, als hij het eigenlijke verhaal vertelt brengt hij sfeer in zijn proza.

Het dualisme van de beste voetballer die een neuroot was, dat is de winst van dit boek. De lob tegen Haarlem, de penalty met Olsen, het roken, de eigenwijsheid, het competitieverloop waren me allemaal bekend, de psyche van Cruijff krijgt door dit sportboek opeens een volledigheid die het altijd gemist heeft.

Er is maar één ander sportboek dat dat voor elkaar kreeg: de autobiografie van Lance Armstrong, waarin de wielerkampioen vanzelfsprekend niet over zijn dopingregime vertelde, maar wel liet zien hoe hij van een renner voor de klassiekers een ronderenner werd, volledig in samenhang met zijn ziekte, en zoals later zou blijken, ook met zijn geestestoestand.

De enige woordjes die uit dit boek hadden gekund, de korte aanvullingen, als commentaar op wat er zojuist verteld is of als opmerking: ‘Tja’.

Daar zal Van den Boogaard vast over na hebben gedacht, gewikt en gewogen, en besloten om ze te laten staan. Ik las de passages en voelde steeds al: Tja. Als het woordje er dan staat, op de volgende regel, dan begrijp ik de bevestiging van dat gevoel, maar voelt het tegelijk als een overbodig woordje in een verder uiterst belangrijk sportboek.

Thomas Rap gaf Het laatste seizoen uit.

Thomas Heerma van Voss: Charles-Ferdinand Ramuz, De grote angst in de bergen

De afloop van De grote angst in de bergen ligt eigenlijk al besloten in het korte, krachtige openingshoofdstuk: dit is een roman die slecht zal eindigen. In die proloog wordt er, aan het einde van een vergadering van een dorpsraad in Zwitserland, namelijk gestemd: moet er met de koeien een expeditie ondernomen worden naar Sasseneire, een braakliggende alpenweide waar twintig jaar eerder vreemde ongelukken hebben plaatsgevonden? De oude generatie stemt fel tegen: die alpenweide is vervloekt en daarmee roept het dorpje onheil over zichzelf af. De jongeren echter stemmen voor: ‘Kom, kom, dat zijn verhalen. […] minstens zeventig stuks vee zouden zo de hele zomer lang kunnen worden ondergebracht, en dat terwijl we al niet meer weten hoe we ze hier moeten voeden, met al dat gras dat daarboven groen wordt, groeit, rijpt, verdort, en niemand die er wat aan heeft…’ Iedereen die vóór de expeditie is moet zijn hand opsteken. Er zijn 91 mensen aanwezig. Zodra er 58 handen omhoog gaan, weet je als lezer: oef, die expeditie gaat fout aflopen.

Maar wanneer precies, en hoe erg, dat blijft lang onduidelijk, en op die spanning drijft De grote angst in de bergen deels. We volgen zowel de groep die op pad gaat als het dorp dat achterblijft, en met name de passages over de expeditie zelf zijn spannend, knap geschreven ook. We lezen hoe de groep steeds verder vervreemd raakt van de buitenwereld, en zich per dag ietsje meer afzondert in de nogal precies beschreven natuur:

‘Ze leggen heel die lange weg af, die lange weg bergop; eerst in het gras, waarin bloemen overal bonte vlekken vormen, dan tussen de dennen door, over het naaldentapijt, dat ook gevlekt is met ronde, goudgerande vlekken – de weiden, het bos, de zon, de zon en de schaduw; dan de grote bergkloof en dan alleen nog de schaduw; dan het rotspuin dat begint, de steenlawines, daarna weer de zon – en daarboven zie je de lange rij van mensen en dieren, die heel klein was geworden, dwars door de onmetelijke grijze helling voortrekken […]’

Alsof een camera de boel van buitenaf volgt. Dat perspectief werkt, omdat het de thrillerachtige spanning vergroot (waar zit het onheil precies? Op wie moeten we letten? Wat betekent dat virus dat plotseling uitbreekt? Lijkt dit inderdaad op twintig jaar geleden?) en omdat het een prettige, bijna sprookjesachtige ondertoon aan het verhaal geeft: dit is niet een roman over één mens, maar over een Zwitsers dorpje dat generationeel verdeeld is en waar mensen nauwelijks weten hoe ze met verandering moeten omgaan. Dit dorpje moet zich plots verhouden tot een buitenwereld die zich niet laat vatten, tot de natuur die van zich laat horen, tot de enorme angst die steeds nadrukkelijker aanwezig is.

De grote angst in de bergen verscheen bijna een eeuw geleden: in 1926. Auteur Charles-Ferdinand Ramuz – toen ik hem googlede was het eerste wat ik las: zijn beeltenis staat afgebeeld op het biljet van 200 Zwitserse frank, en Céline bleek groot bewonderaar van zijn stijl – overleed in 1947. De onvermijdelijk vraag bij zulke ‘herontdekte’ boeken, die zo lang na verschijnen (voor het eerst) vertaald worden: waarom nu alsnog? Een beetje plat gezegd: wat voegt het boek nu nog toe?

Het – of in elk geval een – antwoord: in De grote angst in de bergen wordt iets gedaan waar bijna geen enkele auteur in slaagt. De roman, voortreffelijk vertaald door Rokus Hofstede, vertelt een werkelijk spannend verhaal zonder dat er ergens op voorspelbare suspense of cliffhangers wordt geleund. Het boek schurkt aan tegen magisch-realisme, en toch ga je er helemaal in mee. De Zwitserse natuur komt voluit tot leven: niet eens primair door die uitgebreide beschrijvingen ervan, maar vooral doordat veel personages zich er uiteindelijk geen raad mee weten. Natuurlijk vallen daarmee parallellen te trekken met de huidige wereld, je kunt de quarantaine waarin het vee en de herders worden ondergebracht gerust koppelen aan de huidige corona-crisis, maar met zulke links doe je De grote angst in de bergen tekort: deze roman staat op zichzelf, los van makkelijke haakjes, en doet zelfs verrassend toegankelijk, eigentijds aan.

Het enige wat ietwat ouwelijk overkomt, overigens zonder dat dat me ergens stoorde, is het gehanteerde perspectief: De grote angst in de bergen is een klassieke vertelling. Ramuz zoomt soms doelbewust niet in op een van zijn personages en hun afwegingen, en doet juist in plaats daarvan al vertellende soms een stap naar achteren. ‘Ondertussen ging het leven beneden in het dal zijn gewone gangetje,’ staat er dan aan het begin van een hoofdstuk – en elders: ‘Meteen waren ze begonnen hun leven daar hoog op de berg te leiden, dat drie maanden lang hetzelfde leven zou zijn.’ Niet vanuit de personages zelf waargenomen, kortom, maar vanuit Ramuz, alsof hij zich direct tot ons, lezers, richt – en tegen ons spreekt. Het voorkomt dat je een diepe, persoonlijke band met deze mensen krijgt, maar het draagt wel bij aan deze beklemmende sfeer van een donker sprookje, van en onontkoombaar onheil waarvan je voelt dat het nog generaties zal worden naverteld: die ene groep mensen die dacht de natuur naar zijn hand te kunnen zetten en daar hardhandig voor wordt afgestraft.

Van Oorschot gaf De grote angst in de bergen uit.

Daan Stoffelsen: Herman Koch, Finse dagen

Ik volg Herman Koch niet, en dat terwijl hij, volgens de DBNL, ooit bij ons debuteerde, en we nog drie jaar geleden een mooi kort verhaal van hem publiceerden in onze Hermans-special. Ik moet zijn eerste roman Red ons, Maria Montanelli hebben gelezen in mijn middelbare-schooljaren, en natuurlijk las ik Het diner en het Boekenweekgeschenk. Op de een of andere manier waren er altijd andere boeken.

Nu is er Finse dagen, dat ik niet wilde bespreken omdat ik niet bepaald enthousiast was. (Kleine tip van de sluier: het is veranderd, vandaar dat je dit leest.) Ik vond het vlak, stilistisch niet bijzonder. Oninteressant. Ja, het waren mooie anekdotes – een rare geschiedenis inclusief liefdesgeschiedenis in Finland, het dramatische verhaal van zijn moeders ziekte, vlucht en vakanties en verwijdering, bekend terrein voor wie zijn debuutroman kent, maar genoeg om door te lezen -, ik begreep hoe Koch zijn herinneringen en zijn gecensureerde, ongecensureerde en aangedikte verhalen inzette, hoe hij iets wilde zeggen over betrouwbaarheid en authenticiteit. Maar dát kwam me nogal evident voor. Als hij schrijft…

‘Fictieschrijvers hebben vaak hun mond vol van de waarheid, maar de enige waarheid is die van het boek, niet de waarheid van de gebeurtenissen zoals die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.’

… dan brengt die trap in een open deur me amper uit evenwicht. Als Koch bovendien zijn eigen herinneringen en verhalen bevraagt, dan komt er een afstand tussen mij en de gebeurtenissen, ik beleef het niet, want Koch, of wacht: de verteller, staat ertussen.

Die nuance is cruciaal. Heel makkelijk nam Koch mijn argwaan weg: door over versies en hiaten te schrijven, over een ik die Herman heet, krijgt Finse dagen de schijn van een autobiografie. Maar net voor bovenstaand citaat schrijft hij iets anders evidents, wat ik niettemin vergat:

‘In dit hele boek, Finse dagen, heb ik niet alleen de feiten gevolgd, maar er ook fictie van gemaakt op plekken waar me dat beter uitkwam. Soms heb ik fictie gebruikt om losse onderdelen beter aan elkaar te lijmen, op andere plekken heb ik de feiten aangedikt om er een beter verhaal van te maken.’

Net als bijvoorbeeld in zijn Boekenweekgeschenk speelt Koch een spel met ons, terwijl hij ook eerlijk is. Dat gaat samen, dat is het andere ware cliché dat in de literatuur rondgaat. Daarin trof Koch me. Je mag je afvragen of wat hij te vertellen heeft, deze verteller-die-veel-van-Herman-Koch-wegheeft, daadwerkelijk interessant is, maar dat is niet helemaal fair. Zelfs over de Holocaust is een saai verhaal te vertellen, of een bizar verhaal over de Birmaspoorlijn, zoals Koch zelf memoreert:

‘Vaak voelde ik me als die oom die in de oorlog nog aan de Birmaspoorlijn had gewerkt, en dan vooral op het moment waarop hij elke keer opnieuw vertelde hoe hij bij zijn ontsnapping twee Jappen eigenhandig de keel had doorgesneden. Tussen mijn vijfde en vijftiende heb ik het verhaal waarschijnlijk wel een keer of dertig aangehoord, en al die keren probeerde ik het blotebillengezicht van de oom te combineren met de wél tot de verbeelding sprekende, heftig uit hun doorgesneden kelen bloedende, Japanse soldaten. Ik kon de grijns van ongeloof op mijn eigen gezicht niet zien, maar ik voelde hem wel, ik moest mijn hand voor mijn mond houden om hem voor de ongeloofwaardige oom te verbergen.’

Je kunt omgekeerd ook iets oninteressants oppoetsen tot grootse, meeslepende literatuur. En de tragiek van de jonge Herman, het Finse avontuur, de romance: het had de helft van deze roman opgeleverd, en het was een goed verhaal geweest. Koch heeft er echt wel meer van gemaakt. Hij heeft mij voor de gek gehouden – en in welke mate, dat is onweetbaar – en introduceert in het slot nog twee ontwikkelingen die de hele roman kantelen. Zo’n verrassing kan ik ook waarderen. Dus ongetwijfeld blijven er bezwaren staan – maar deze roman is wél interessant. Genoeg om door te lezen, erover door te praten en dus erover te schrijven.

AmboAnthos gaf Finse dagen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.