Deze week gelezen: Henry Roth & Teju Cole
Henry Roth, Teju Cole: de redactie las een roman van 85 jaar geleden met trage uitgebreide scènes waarin van alle personages een mooi beeld geschetst wordt en waarin steeds bijzonder scherpe tekenende zinnetjes terugkomen, en een essay over vertalers en hulpverleners aan de grens – en hoe ze beide groepen De oversteek verzorgen.
*
Jan van Mersbergen: Henry Roth, Noem het slaap
Ruim vijfentachtig jaar oud is Noem het slaap, de oorspronkelijke titel Call it sleep klinkt een stuk beter, de bildungsroman van Henry Roth, en nog steeds leest het boek ontzettend goed. We volgen David, een jonge Pools-Oostenrijkse immigrant die in 1907 als tweejarige in New York aankomt. Zijn Joodse familie bestaat uit zijn liefdevolle moeder en geschifte vader.
Meteen in een van de eerste scènes moet de jongen als hij een jaar of zeven is het kantoor binnengaan waar de vader gewerkt heeft om diens spullen op te halen: wat kleren en het geld dat hij nog tegoed heeft. De jongen wordt vriendelijk ontvangen, krijgt de spullen vrij soepel mee, wat de vader later erg tevreden stemt, maar de jongen komt er ook achter dat zijn vader in het kantoor mensen met een hamer heeft bedreigd. Hij verzwijgt het incident, draagt het vervolgens als een last met zich mee.
Dat zal David vaker doen. Als een meisje dat hij hem in het gebouw in een ander appartement woont hem in een kast duwt en kust en aan hem wil zitten, een MeToo-scène van bijna honderd jaar oud met een meisje als dader en een jongen als slachtoffer, probeert hij het meisje voortaan te ontlopen. Hij denkt er wel heel vaak aan.
Een bildungsroman, dan weet je: dat verhaal begint in de jongste jeugd en de schrijver gaat de tijd nemen. Dat gebeurt in Noem het slaap ook. Roth – geen familie van de bekendere Philip Roth – schrijft trage uitgebreide scènes waarin van alle personages een mooi beeld geschetst wordt en waarin steeds bijzonder scherpe tekenende zinnetjes terugkomen.
Als de vader de jongen naar zijn voormalige kantoor stuurt en de jongen hetgeen hij moet zeggen herhaalt en probeert te onthouden zegt de vader: ‘Zeg het in het Engels, idioot.’
Als de moeder vertelt over haar jeugd in Oost-Europa blijkt ze uit een zeer welgestelde familie te komen. Ze hadden wel vijf bedienden. Ook vertelt de moeder over mensen die dood gaan: ‘Ze sluiten hun ogen voor een slaap van eeuwige jaren.’ Die mensen worden begraven, en het is voor altijd. Alles wat de moeder daarna vertelt dringt niet meer echt tot David door. Hij blijft in zijn hoofd maar herhalen: ‘Donker. In het gras. Eeuwige jaren…’
Pijnlijk is het als David zich niet lekker voelt en zijn vader hem tijdens het eten beschimpt. Er is een huisvriend op bezoek. Een vreemde man, Luter. De jongen is misselijk, zegt iets geks, de vader zegt dat hij de soep moet eten: ‘Nou komt er nog wat van?’
En verderop: ‘Gedurende de rest van de maaltijd at David heel voorzichtig, zo nu en dan heimelijk opkijkend om te zien of hij soms iets deed wat zijn vader mishaagde. Naar Luter waagde hij het geen moment te kijken, uit angst dat alleen het zien al van die man hem zo in verwarring zou brengen dat hij nog meer blunders zou begaan. Toen zijn moeder het dessert voor hem neerzette, was hij al met zichzelf aan het overleggen of er niet een manier was om zich terug te trekken, een plekje waar hij zich verstoppen kon terwijl ze toch dachten dat hij er was, of tenminste niet anders verwachtten.’
Die arme jongen. Roth beschrijft precies zijn gedachten en overwegingen, in een huiselijke scène die levendig en rustig tegelijk is. Roth vertelt erg veel, doet niet aan show, don’t tell, maar schenkt je wel een beeld van deze jongen met genoeg informatie en tempo zodat je zelf dat beeld kunt vormen. Het laatste stukje, inleving, laat hij aan de lezer over. Dat lukt hem erg goed.
Zijn vader is een ellendeling, de vriend van zijn vader een waardeloos figuur, jongens in de buurt pesten hem, jagen hem op. Je hoopt steeds dat David iemand vindt die aardig voor hem is, zo simpel is de emotionele lading van dit boek. De verwachting en de hoop die Henry Roth bij de lezer dumpt komt neer op mededogen. Een klein menselijk omzien naar deze jongen. Het is een harde manier van schrijven en een verhaal vertellen: zo’n ventje allerlei ellende mee laten maken zodat de lezer op dat spoor gezet wordt.
Daan Stoffelsen: Teju Cole, ‘Carrying a Single Life: On Literature and Translation’
Alsnog was ik op het Boekenbal, om mensen handen te geven en te zoenen en te spreken en mee te dansen (ik zit nu in provinciale quarantaine, op advies van de overheid), en als illustratiemateriaal bij Gilles van der Loo‘s blog bij Tirade. Dank daarvoor aan onze uitgeverij! Natuurlijk zette het gesprek zich voort over het Boekenweekessay, en op het nippertje liep ik Arie Storm tegen het lijf, die vond dat ik vier dingen veel explicieter en zwaarder had moeten zeggen, en zijn laatste punt heeft duurzame waarde voor elk Boekenweekessay: maar het ís helemaal geen essay!
Nu is die genreaanduiding swoieso sterk gedevalueerd (Sjoerd de Jong merkte afgelopen weekend op dat het ‘zo langzamerhand een parapluterm voor alle stukken waarin de pen wat losjes wordt gevoerd’ is), maar ik denk dat Arie en ik het wel eens zouden worden over dat een persoonlijk perspectief, een onderzoekende geest (en blijk van onderzoek) en twijfel als basis horen bij het essay. Rancune, een oppervlakkige overtuiging en belediging zijn dan een wat beperkte invulling.
Je zou, in lijn met Gerwin van der Werfs pleidooi voor betere, bijzonderder Boekenweekgeschenken met meer experiment – ‘Sta toe dat het mislukt (dat doet het nu ook, vaak zelfs) -, hopen op échte essayisten, die hebben we toch nog wel, de Hanlo Essayprijs kan elk tweede jaar weer een mooie shortlist samenstellen, en we hebben waardige P.C. Hooftprijswinnaars in dat genre.
Maar ik vrees dat dit een stap te ver is: de Boekenweek is voor elk boek en elke lezer (en niet-lezer), en de wendbaarheid op tv van iemand als Akyol lijkt voor het bereik onontbeerlijk. Daarom stel ik voor dat De Revisor volgend jaar het thema volgt en opdracht geeft tot twee of drie essays. Dit speciale themanummer – ik hoop op ‘Mijn beste vriend. Boeken over honden’ of ‘Kedengedeng. Literatuur en seks’, maar democratie, Scandinavië en de Noordzee mogen ook – vullen we verder met vertaalde literatuur en de tien grootste ongepubliceerde talenten van de Nederlandse literatuur. We laten het nummer de dag voor de Boekenweek verschijnen en maken het € 15,-, je krijgt het bij aankoop het Boekenweekgeschenk, en de redactie verzorgt in het voorprogramma van het Boekenbal een mimevoorstelling.
(Noot aan de redactie: niet alles in bovenstaande alinea is een grap.)
Nu is de Boekenweek bijna klaar, en dan komt het volgende hoogtepunt: ons nieuwe nummer! ‘De oversteek‘ is ‘een nummer over water en land, eiland en overkant, beweging en isolatie, standpunt en migratie’, met Jeroen van Kan, Mathijs Deen, A.L. Snijders, Jan van Mersbergen, Emily Kocken, Marjolijn van Heemstra, Cynan Jones, Laura Broekhuysen, Miek Zwamborn, Roberta Petzoldt, Iduna Paalman, Ocean Vuong, Bart Koubaa en Erik Lindner. Mooie line-up, vind ik, maar zoals bij elk nummer kwam op het laatste moment iets langs wat zó goed had gepast… Vorig nummer, ‘Huid’, was dat Naomi Rebekka Boekwijts verhaal ‘Psychiatrische dagen‘, dat we toen online hebben gepubliceerd.
Nu is het een essay van Teju Cole. Teju Cole is een van mijn favoriete schrijvers, een stilist, een sombere romancier, met oog voor schoonheid en onrecht – ik heb zijn Open stad als een van de vijf beste romans van de afgelopen twee decennia genoemd. Dit stuk, een bewerking van een ‘keynote address’ bij het Haus der Kulturen der Welt, Berlijn, 18 juni 2019, trekt vertaling in ons thema: ‘The translator, then, is the ferry operator, carrying meaning from words on that shore to words on this shore.’
Jona Hoek (voor Cynan Jones) en Astrid Staartjes (voor Ocean Vuong) deden dat natuurlijk ook al impliciet, maar Cole wijst op de inventiviteit van vertalers. Het persoonlijke perspectief: zijn Italiaanse vertaalster heeft een woord verzonnen, ‘nerità’, om de volle betekenis van ‘blackness’ recht te doen in zijn essay, zijn Duitse worstelde met een eerste zin van Open City. Ik vind dat geweldige verhalen, ik verzamel ze niet voor niets op Athenaeum.nl, ze wijzen je op de beweeglijkheid en starheid tegelijk van taal, en Cole doet nog meer. Hij stapt over naar veermannen en -vrouwen in een concretere zin van het woord: de reddingswerkers in de Middellandse Zee en aan de Mexicaanse grens. (Het is bemoedigend dat de aanklacht tegen Scott Warren, vanwege zijn hulp aan de Amerikaanse grens, is ingetrokken – dat haalde deze publicatie niet.) En dan stelt hij een verrassende vraag:
‘Can we draw a link between the intricate and often modest work of writers and translators, and the bold and costly actions of people like Pia Klemp and Scott Warren? Is the work of literature connected to the risks some people undertake to save others? I believe so—because acts of language can themselves be acts of courage, just as both literature and activism alert us to the arbitrary and essentially conventional nature of borders.’
Een voorbeeld is een Turkse filmmaker en hoogleraar die protesteerde tegen het geweld tegen de Koerden, en nu door de overheid aangeklaagd is. Hier gaat een intellectueel standpunt over in een levensbedreigende, of althans een-leven-in-vrijheid-bedreigende situatie. En: ‘My friend finds herself in great danger for her stand, and so now it is her turn to be ferried to greater safety, because she did the right thing, and we must, too.’
‘What we can go to literature for is both larger and smaller than any cliché about how it makes us more empathetic.’ Nee: ‘Literature does not stop the persecution of humans or the prosecution of humanitarians. It does not stop bombs.’ Maar: ‘I offer this: literature can save a life. Just one life at a time.’
Is dat zo? Coles intentie is zuiver (maar ja, dat beweerde Akyol ook, nadat hij alle kleine kinderen van het literaire schoolplein had weggepest), dat is evident, en intentie en de langere-termijngevolgen zijn denk ik ook wat de oversteek mogelijk maakt tussen het schrijven en vertalen op je thuiswerkplek en het levensgevaarlijke werk bij de grenzen. ‘Contrary to the general noise of the culture around us, writing has reminded me in some modest but essential way of things that people don’t want to be reminded of. Inside this modest thing called literature, I have found reminders to myself to negate frontiers and carry others across, and reminders of others who carry me, too.’
We hebben mensen nodig om ons te redden, te dragen, en mensen om ons eraan te herinneren dat er mensen gered moeten worden – dit essay is zo’n herinnering.
‘Carrying a Single Life: On Literature and Translation’ verscheen bij The New York Review of Books.