Binnenpost: Amsterdam – Kumla Prästgård
De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. (Lees hier de tweede set brieven, en beluister een podcast met de schrijvers.)
*
Kumla Prästgård, 7 april 2020
Dag Roos,
Corona dus, en COVID-19, en exponentiële curves. Ik schrijf je vanuit Zweden. We wonen in een klein dorp op het platteland, ver van grote steden, en om die reden reageerden we wat lacherig op het advies om afstand te houden. De bevolkingsdichtheid hier is vergelijkbaar met die in Drenthe halverwege de negentiende eeuw, dus afstand houden is de normale gang van zaken. Aan de andere kant: we zijn een stuk mobieler dan indertijd in Drenthe en dus komen we elkaar geregeld tegen, & dan bespeur je meteen het ongemak. We staan opeens te schutteren als we in de supermarkt gelijktijdig de bak met aardappelen naderen. Eerst de verlegen schrik, dan de behoedzame onderhandeling. Gaat u maar eerst. Nee hoor, gaat u maar. Zulke ontmoetingen hebben altijd iets onhandigs, maar er is een element bij gekomen, het besef dat we elkaars lichaam mijden, dat immers een bron van besmetting kan zijn, ons eigen lichaam net zo goed als dat van een ander. Het ongemak doet daarom denken aan dat waarmee ik een onwelriekende zwerver uit de weg ga, of waarmee ik uit de weg word gegaan alsof ik die onwelriekende zwerver ben.
Afstand houden: dat is geloof ik het thema. Ziekte en dood natuurlijk, paniek en leugens, macht en ongelijkheid, ons gerotzooi met natuur en milieu, melige filmpjes en lieve dingen, ook dat, maar mij treft vooral dat afstand houden.
Hier begroeten we familie en vrienden niet met zoenen, zoals in Nederland, maar met een omhelzing. Dat heb ik altijd erg sympathiek gevonden. Omdat de intimiteit ervan is losgehaakt van elke erotiek, heeft ze iets onbekommerds, iets bonobo-achtigs ook, want iedereen omhelst iedereen. Maar nu dus niet meer. We blijven op afstand en herinneren ons de omhelzingen en voelen een verdriet waar we niet direct woorden voor hebben en waar we ons bovendien meteen overheen zetten, want we moeten nu even flink zijn.
Zo heeft het virus ons teruggeleid naar ons lichaam. Het demonstreert wat we delen, werkelijk delen, tot in elke uithoek van de wereld, namelijk dat we van hetzelfde spul zijn gemaakt, & volgens hetzelfde recept. Maar als het virus wijs is, is het ook cynisch: het laat eerst zien wat ons verbindt en dwingt ons vervolgens om afstand te houden.
Het gekke is dat ik mijzelf zo nu en dan moet dwingen om te zien dat er echt iets aan de hand is. Praktisch gesproken verlopen mijn dagen zoals altijd. Ik lees en schrijf, maak eten, verzorg dieren en planten, & rommel zo de dag door. Het is thuis wat drukker omdat vrouw en kinderen vanuit huis werken of leren. Verder heb ik een reis naar Nederland moeten afzeggen en daarmee een paar afspraken, maar dat is het wel. En toch. En toch wat? Nou ja, dat is dus de vraag. Om op die vraag een antwoord te krijgen, kijk ik naar het nieuws, maar dat is natuurlijk nogal naïef.
Hier is iets wat mij houvast gaf, of troost, of vrolijkheid, of inzicht, of nog iets anders. We hebben de hele winter een vrouwtjesfazant in de tuin gehad. Ik zag haar voor het eerst in december, nadat er wat sneeuw was gevallen. Dineke (zoals we haar zijn gaan noemen) zat toen bij het kippenhok, tegen het gaas aan, met onze acht kippen aan de andere zijde van dat gaas. Ik begreep dat wel: fazanten en kippen zijn een soort halfzusters. De afgelopen maanden zag ik haar zo nu en dan, nooit meer dan een glimp, want ze heeft een fantastische schutkleur. Maar een paar weken terug, toen ik de kippen naar buiten liet, schoot ze opeens langs me heen, over het pad, om zich bij de kippenzwerm aan te sluiten. De kippen keken niet op of om & ook Dineke zelf deed alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Het tafereel wakkerde mijn hoop op verzustering en wereldvrede natuurlijk aan, maar toen ik na een uurtje aanstalten maakte de dames terug te leiden naar de ren, verdween Dineke in de bosjes. Sindsdien heb ik haar niet meer gezien. Maar: wie weet. Je ziet op zo’n moment toch iets van het paradijs, toen mens en dier nog in harmonie leefden, & zelfs met elkaar konden praten. Toen ik jong was, was dat trouwens ook nog zo, dat herinner ik me heel goed, & ik hoop vurig dat we die samenspraak snel weer opnemen, want dat lijkt me de enige echte uitweg.
Nou, ik ben heel benieuwd hoe jij het hebt. Hoe moet ik me Amsterdam voorstellen zonder al dat gekrioel en gedoe? Leeg, stil, eng misschien? Zijn er ook voordelen? Is het bijvoorbeeld fijn dat er geen toeristen zijn? Is de hemel vlekkeloos blauw? En heeft de koning mooi gesproken?
Nu moet ik een passende afsluiting kiezen en dat levert nog meer vragen op. Groet? Vriendelijke groet? Met collegiale groet? Ach, weet je wat, ik omhels je doodleuk, helemaal vanuit Zweden, ook al hebben we elkaar nog nooit gezien, gewoon uit principe.
Sander
Amsterdam, 8 april 2020
Hoi Sander,
Je principiële omhelzing is meer dan welkom. Lang genoeg geleden om van ‘voor corona’ te spreken, wees een vriendin me op ’t feit dat ook ik niet aan die drie zoenen doe. ‘Wat knuffelt iedereen hier veel,’ zei ze, ietwat uit ’t veld geknuffeld, op een avond waar ik veel bekenden trof. Ze had gelijk, overal vielen vrienden, vage kennissen, collega’s en mensen die vers aan elkaar voorgesteld waren elkaar in de armen, ik viel hartstochtelijk mee, sporadisch uitgestoken handen en tuitlippen negerend. In het geval van heel goede vrienden komt er trouwens ook nog een wat mijn oma een ‘dikke pakkerd’ noemde bij, een welgemeende, eventueel natte, zoen op de wang.
Ik woon alleen, ik mis het aanhalige. Op sommige dagen lijkt het net of er uit pure aanraakwanhoop extra armen uit m’n lichaam zullen groeien, rijen armen, tot ik een soort duizendpoot ben, of zo’n tentakelige anemoon die alles vangt wat argeloos langsdrijft.
Houd je vrouw goed vast! Je kinderen! Aai een kip! Of zijn jullie ’t zat, op elkaars lip? Uit mijn omgeving hoor ik gemengde reacties. Sommige gezinnen en stellen nemen het ervan, leven zo op een hoop als ze altijd al wilden, anderen mijmeren over het optrekken van muren of het organiseren van robotgestuurde kinderopvang.
Aan de oma van de dikke pakkerd, ze is al bijna vijftien jaar dood, denk ik vaak. We gaven haar voor de grap bussen en bordjes met portretten van ’t koningshuis erop. Toen de koning zijn spreekbeurt oplas voor de natie hoorde ik haar haast schateren uit leedvermaak.
Gisteren zwierf ik door het galmend lege centrum van de stad en ook toen liep mijn oma een stukje op. Ze klaagde bij leven dat de stad waar ze vandaan kwam – ze kwam uit de Jordaan – haar stad niet meer was door alle drukte. Die is nu, althans, in het pre-corona-nu, nog veel heviger natuurlijk. Daar klaag ik op mijn beurt weer over, maar voorzichtig, want toen ik tiener was, was de drukte die mijn oma hekelde mijn eigen kleine hemel. Samen met een vriendin zat ik op zaterdagavonden op de trap van de bibliotheek aan de Prinsengracht. We dronken een blik bier en wachtten tot er een groep leuke toeristen onze tentakels in zwalkte.
‘We gaan jullie de stad laten zien,’ zeiden we, en gaven ze rondleidingen die de hele nacht duurden.
Enfin, ik liep door de lege stad en ik vroeg me af of m’n oma hem ooit zo leeg heeft gekend. Misschien tijdens de oorlog. Bij mijn schaduwoma voegden zich tientallen andere vrouwen; als je in haar stamboom de lijn van haar moeder volgt, kom je met goede wil en (mijn) beperkte genealogische vaardigheden voornamelijk Amsterdamse vrouwen tegen. De vroegste die je vindt trouwde aan het begin van de achttiende eeuw met een Zweedse zeeman.
De dochter van mijn oma is mijn moeder. Zij ligt in het ziekenhuis, niet door het virus maar door een hart dat haar plotseling in de steek liet. Ik fiets dagelijks vanuit Amsterdam-West, waar ik woon, naar Oost, waar zij nu is. Op deze route is het drukker dan in het centrum, waar zonder toeristen maar een handvol bewoners overblijft. Soms lijkt het of er niets aan de hand is.
Ook mijn moeder mag ik niet aanraken, en zij mij niet. Even leek het erop dat ze nooit meer iets kon onthouden, voor altijd in het nu van een globale pandemie zou blijven leven. Maar het wordt beter. Laatst vertelde ik haar dat ik een ooievaar had zien vliegen. Het was de ooievaar uit het Vondelpark, die ik vanuit de zolderkamer waarin ik woon heel rustig rondjes om een populier zag zweven, tegen een streeploze schemerhemel. Vandaag zei ze: ‘Ik zag een ooievaar langs het raam gaan. Wat was er ook alweer met een ooievaar?’
Ik, levenslang buitenwijkbewoner, heb altijd zo diep in de stad willen wonen als ik sinds kort doe. Nu verlang ik naar een platteland als ’t jouwe, of een negentiende-eeuws Drenthe. Het is lekker om zonder al die toeristen goed door te trappen, maar ook is alles gevaar. Stoplichtknopjes, de adem van de fietser voor me. Zo nu en dan wordt er iemand een ambulance ingeschoven.
Ben jij bang? Gek, ik ken je helemaal niet, mag ik een vraag als deze stellen? Ik vroeg je net ook al naar je privéleven. Dat krijg je van zo’n omhelzing.
Ik denk niet dat ik echt angst voel. Ik geloof dat ik vooralsnog slechts beelden opsla. De foto die Thomas Schlijper maakte van de burgemeester die over het Rembrandtplein fietst. De grijze man in de hal van het ziekenhuis waar we onze handen moeten wassen, hij is enorm, draagt een stofkap voor zijn gezicht en zwaait woest met zijn kolenschoppen. Anderhalve meter! brult hij dof, ANDERHALVE METER! En nu heeft jouw fazant Dineke zich bij deze beelden gevoegd, alsof ik alleen maar kippen in m’n kop heb.
Welgemeend aanhalige groet,
Roos