Deze week gelezen: Jennifer Nansubuga Makumbi, Judith Fanto en Colm Tóibín
Jennifer Nansubuga Makumbi, Judith Fanto en Colm Tóibín: de redactie las een feest van een Oegandese roman, een sympathiek debuut en een knappe hervertelling van een Griekse mythe. Onbekende en oude verhalen in nieuwe boeken.
*
Jan van Mersbergen: Jennifer Nansubuga Makumbi, Kintu
In de kast vond ik een oud boekje staan van Alexander McCall Smith, Het geheim van de krokodil (vertaald door Ineke van Bronswijk), de originele titel: The No. 1 Ladies’ Detective Agency. Het is een zeer goed geschreven vlot boek dat speelt in Botswana. Ik las het opnieuw en haalde Google Maps erbij. Als ik een plaatsnaam tegenkwam – Kgale Hill, Gaborone, Mafikeng, Mahalapye – dan zocht ik die plaatsen op en wandelde ik op streetview eerst even door de straten. Opvallend: altijd mensen op straat. Ook opvallend: erg stoffig en gortdroog, dat land.
Botswana is zo’n vijftig jaar onafhankelijk en er wonen iets meer dan twee miljoen mensen, en dat terwijl het veertien keer groter is dan Nederland. Vergelijkbaar dus met Frankrijk, iets groter nog, en maar zo weinig mensen. En erg droog. En warm. je ziet, ik probeer een beeld te krijgen.
De hoofdpersoon van deze roman is Mma Ramotswe, een speurder. In ieder hoofdstukje laat McCall Smith zien wat zij doet en tegelijk laat hij andere personages aan het woord, zeer speels en goed gedaan.
Nu zijn er in Afrika nog veel meer landen waar ik iets van wil lezen. Mijn streven: een roman lezen uit ieder Afrikaans land. Ik heb er al een heleboel gehad, Nigeria, Egypte, Marokko, en Algerije als ik Albert Camus meereken, maar er zijn er nog veel over en het is voor mij totaal onontgonnen terrein, dus ik plaatste op Instagram een oproepje: Tips gevraagd, boeken die spelen in Afrika.
Er kwamen een paar bruikbare tips en het bleek heel fijn dat ik mijn romans uitgeef bij een literaire topuitgeverij die direct in actie kwam. De volgende dag lag er een pakketje voor de deur, met de postbode op corona-veilige afstand, dat niet door de brievenbus paste: een dikke rode roman die speelt in Oeganda: Kintu (vertaald door Josephine Ruitenberg) – veel dank daarvoor!
Het onbekende schrikt af, het onbekende trekt aan. Het begint al bij de naam van de schrijfster: Jennifer Nansubuga Makumbi. Jennifer is haar voornaam, dat begreep ik nog wel, maar bestaat haar achternaam uit Nansubuga en Makumbi, of is Nansubuga misschien haar tweede voornaam? In Engelse interviews gebruiken ze alleen Makumbi, dat is een stuk eenvoudiger, maar waar laat je dan Nansubuga? Ik neem aan dat Jennifer Nansubuga niet haar voornaam is. En net als bij García Márquez weet ik nooit of je zo’n boek nou bij de N van Nansubuga of bij de M van Makumbi in de kast moet zetten.
Veel vragen, en één zekerheid: ik ging deze roman niet in de kast zetten, ik ging direct lezen, en het was een feest.
Kleine moeilijkheid is niet alleen de naam van de schrijfster, de namen van de personages en de benamingen van allerlei gebruiken, rituelen, zaken en verbanden zijn erg moeilijk.
‘Kintu was op weg naar Lubya om eer te bewijzen aan Kyabaggu, de nieuwe kabaka.’
En een alinea verderop: ‘Kintu wist niet wat hij van Kyabaggu moest verwachten, maar het zou roekeloos zijn om een grote groep bambowa mee te nemen.’
Ik moet erg oefenen op de namen, de plaatsnamen, en die laatste woordjes moet ik maar aan zien te vullen, en toch is het heel goed te begrijpen. Het leest zoals bij de Smurfen, zonder een vergelijking te maken tussen Afrika en Smurfenland natuurlijk, je moet als schrijver tegenwoordig heel goed weten wat je wel en niet kunt zeggen, maar als grote Smurf (de kabaka) zegt: ‘We moeten zo snel mogelijk naar de Smurftoren om die laatste koffer te smurfen,’ dan weet ieder kind, geholpen door een paar tekeningen, wat ze moeten gaan doen.
Nu was ik bij Kintu erg gauw over die moeilijke namen heen, behalve bij sommige passages, zoals in: ‘Kyabaggu’s mannen namen Kintu en zijn gezelschap mee via een nieuwe route. Zo hoefden ze niet om te reizen over Nateete, Wakaliga en Lubaga, maar zetten ze direct koers naar Mpiimelebela via Kitunzi, door Bulange aan de voet van de Namirembe-heuvel.’
Op die namen moet ik even hard kauwen als mijn spellingcontrole, die de halve tekst voorziet van rode kringeltjes, zeker als in de volgende zin nog de vlaktes van Kyandondo genoemd worden, die gemakkelijk onder water liepen. Die namen blijven me niet bij, wel het water op de vlakte, en verder blijft er sprankelende literatuur over die me aan het handje meenam, Afrika in, ongeacht de plaatsnamen en de namen van de personages.Allereerst de prachtige levendige zinnetjes die op vrijwel iedere bladzijde te vinden zijn, kort, beeldend, warm, mooi. Ik weet dat er mensen zijn die stellen dat je niet zo maar zinnetjes uit een boek mag halen om iets aan te tonen, maar mijn idee is eerder dat voorbeelden kunnen aantonen hoe proza werkt en dit zijn stuk voor stuk zinnetjes die iedere schrijver in zijn eigen boek zou willen opnemen, of in ieder geval bieden ze een inkijkje in de beeldende manier van vertellen die Nansubuga Makumbi subliem beheerst:
- ‘Bovendien was seks met een condoom zoiets als op een snoepje zuigen met het papiertje er nog om.’
- Als iemand een wijd T-Shirt aantrekt: ‘Toen hij zich omdraaide, golfden de Chicago Bulls om zijn schouders.’
- Als een man net de hersens ingeslagen is: ‘Kamu’s rechteroog keek nog steeds strak voor zich uit.’ Een zin die honderd bladzijden verderop in de roman terugkomt als: ‘Kanu’s rechteroog kijkt strak voor zich uit.’
- Over grenzen van de zorg van een moeder die vier tweelingen kreeg: ‘Ze gaf de baby’s borstvoeding tot ze gingen rondrennen.’
- Als een jongen op zijn moeder is gaan lijken; ‘… lang, statig en met het knapste gezicht dat ooit door een baarmoeder was geboetseerd.’
- Als het wandeltempo wat te laag is zegt een man: ‘De slakken likken aan mijn hielen.’
- ‘De slaap is een dief.’
- ‘Hij voelde zich verraden door het rotsblok en de boom.’
Zo kan ik nog wel even doorgaan, na vijftig bladzijden heb ik mijn pen en papier weggelegd en ben ik werkelijk gaan lezen.
Naast die mooie zinnetjes werd ik overvallen door een mooie Afrikaanse logica die dit boek anders maakt dat Westerse literatuur.
In een interview dat ik op internet vond stelde Nansubuga Makumbi dat literatuur niet in Europa is ontstaan. Nou heb ik geen idee waar literatuur ontstaan is, ik denk dat iedere cultuur zo zijn eigen manieren van vertellen heeft. Ik zoek het tegenwoordig bij de spreektaal van de polder waar ik opgegroeid ben, die is even waardevol als de spreektaal van Botswana of Oeganda, maar wel anders.
De vertelcultuur en logica van Afrikaanse verhalen is in ieder geval bijzonder. Een zoon die zojuist doodgeslagen is komt ’s nachts weer terug, en het is geen droom, het is echt. En volstrekt normaal. In plaats van een paginalange droomduiding geeft Nansubuga Makumbi simpelweg het gesprekje weer.
Over een gebied dat o Lwera heet:
‘O Lwera speelde spelletjes met je geest. Zijn wapen was de illusie. Oriëntatiepunten in de verte leken zo aanlokkelijk dichtbij dat naïeve reizigers zichzelf onmogelijke doelen stelden en daardoor de plekken waar je kon uitrusten vaak voorbijliepen. Onervaren reizigers zwoeren dat o Lwera op het moment dat ze hun voeten optilden de grond onder hen zodanig verschoof dat ze terugliepen naar waar ze vandaan kwamen, waardoor ze het beangstigende gevoel kregen dat ze liepen maar niet vooruit kwamen.’
Die logica van verplaatsing en illusie in een uitgestrekt droog Afrikaans gebied doet me direct denken aan de logica van Carnaval. Die is namelijk precies hetzelfde. Maak je een dansje of wil je van de ene plaats naar de andere, dan draait de aarde onder je zware carnavalsschoenen door zodat je op dezelfde plek blijft staan en niks anders kunt dan daar maar even blijven.
Ik denk dat Afrikanen de logica van Carnaval in ieder geval beter kunnen begrijpen dan veel Hollanders.
Die logica zit in ieder hoofdstuk.
Als een man getrouwd is met een jong meisje dat nog in de groei is en hem voorbij groeit, en eigenlijk toch nog kind blijft en geen seks met de oude man wil, zeggen anderen: ‘Hij had haar direct zwanger moeten maken,’ dan was hij van het probleem af geweest.
Kintu zelf is gek van een jonge vrouw die een van een tweeling is, de jongste. Hij moet eerst met de oudste trouwen, dan volgt die jongste vanzelf wel, maar dat wil hij niet. Ze bieden hem de oudste er gratis bij aan, hij wil nog steeds niet. Pas als ze hem kinderen schenkt gaat hij overstag.
Een andere man heeft niet genoeg aan zijn vrouwen en neemt er af en toe een man bij, dat is logisch want het begint bij zijn seksuele drive. Een aannemelijke redenering, die in de roman verkondigd wordt door een zojuist onthoofde legeraanvoerder. Hij waarschuwt wel: ‘Probeer nooit uit nieuwsgierigheid een man. Voor veel mensen is dat net als een rivier: een stroom die maar één kant op gaat en nooit meer terugkomt. Als je eenmaal het diepe gekreun van een man hebt gehoord, zijn vochtige, harige huid hebt gevoeld en de geur van mannelijk zweet hebt ingedronken, wil je nooit meer een vrouw aanraken.’
Het zijn patronen en gedachtegangen die wij heel vaag nog ergens uit een ver verleden herkennen. Oud en verfrissend tegelijk.
Literatuur kan dan niet in Europa uitgevonden zijn, ergens is het wel fijn dat we in Europa heel veel van deze oude gebruiken en stammenrituelen ingewisseld hebben voor gelijke rechten tussen verschillende leeftijden, geslachten, geaardheid. Toch is het wonderlijk erover te lezen, zeker omdat Nansubuga Makumbi geen onderwerp schuwt en er steeds een draai aangeeft die je niet direct doet terugverlangen naar die oude tijd, maar wel je gedachten verbreedt, en dat is de winst van lezen over Afrika, van binnenuit.
Wat ieder boek nodig heeft: een verhaal van a naar b dat buiten landschap, personages en plaatselijke kleur om gaat, en gelukkig begrijpt Nansubuga Makumbi dat. De proloog is een inleiding die in het heden speelt, met een gruwelijke moord. Het eerste hoofdstuk is een reis naar de koning, door Kintu zelf, langs de eerder genoemde moeilijke plaatsnamen. Ergens weet de lezer: Kintu gaat daarheen en hij gaat dit en dit doen. Dat geeft richting. Dat maakt dat je over de moeilijke namen heen leest en wegdroomt en aan Carnaval denkt, tot Kintu werkelijk bij de koning is.
Dit verhaal is een scheppingsverhaal. Geen roman over Afrika zoals we gewend zijn, en zoals buitenlandse uitgevers dat graag zien: over de kolonisatie, over armoede, vluchten, over corruptie, oorlog en honger. Live Aid, maar dan in boekvorm. Het Dave Eggers-perspectief, waarin eigenlijk Amerika centraal staat.
Kintu is van binnenuit. Onze Westerse invloed ontbreekt. Zelfs de complete kolonisatie wordt overgeslagen, want de schrijfster maakt een sprong van 1750 naar onze tijd.
Mooi!
In een interview in de Volkskrant, afgelopen zaterdag, zegt ze:
‘Toen ik aan Kintu begon, bedacht ik: als ik over het kolonialisme ga schrijven, dan gaan mijn Europese lezers weer alleen naar zichzelf kijken. Maar ik wil dat ze ook eens kijken naar ons, de Oegandezen, hoe mooi we zijn, hoe lelijk, hoe wat dan ook. Russische klassiekers gaan ook niet over kolonialisme: als ik die lees, ga ik een Russische wereld binnen. Zoiets wil ik ook.’
Op die manier schrijven Nederlandse schrijvers over Nederland.
In het interview geeft ze tevens uitleg over haar naam:
‘Nansubuga is mijn eigen naam, in mijn clan en volk krijgt iedereen een persoonlijke naam. In Oeganda noemt iedereen me zo. Jennifer is natuurlijk een christelijke naam. Makumbi is een mannennaam, die van mijn grootvader.’
Is me nog niet helemaal duidelijk waar Kintu in de kast moet komen te staan, maar ik zoek zeker een plekje tussen de romans die ik graag nog een keer open zal slaan om passages terug te lezen.
Uitgeverij Cossee gaf Kintu uit.
Daan Stoffelsen: Judith Fanto, Viktor
Kan het goedkomen met een boek dat op de eerste pagina al zo schrijftalig is, dat ‘ofschoon’ opduikt? (‘Ofschoon geen van de andere familieleden mijn grootvaders radicale hartstocht voor Mahler deelde, vervulde de componist, toen toch al zestig jaar dood, in ons dagelijks leven een levendige rol.’) ‘Hetgeen’ volgt twee pagina’s verder. (‘Eindeloos konden we staren naar het smoezelige zwart-witportretje van wat volgens onze grootouders ooit het mooiste meisje van Wenen was, dat wil zeggen: voordat de nazi’s haar met één kogel de dood injoegen, hetgeen zoals gewoonlijk werd samengevat met de woorden: “Laura? Die leeft niet meer.”‘)
Viktor is een roman in twee delen, die parallel aan elkaar verteld worden: de historische roman, de schelmenroman van een fantastische figuur, Viktor, die in het Wenen van de jaren dertig en veertig twaalf ambachten beoefent en elk meisje krijgt dat hij wil, en uitgroeit tot de held van zijn familie, en de coming-of-age-roman in een joodse familie van een ik die veel weg heeft van de auteur (Judith Fanto, ik kende haar niet), die zich ontworstelt aan de a-religieuze zwijgcultuur en in de pijnlijke geschiedenis duikt.
Het is een heel sympathiek boek, zowel Viktor als Geertje die zich Judith gaat noemen zijn aangename figuren met een vlotte babbel en een scherpe geest, en je gunt Geertje haar ontwikkeling en ontdekkingen, en Viktor een uitweg (al geldt ook hier helaas het vaste holocaustantwoord: ‘Viktor? Die leeft niet meer.’). Fanto snijdt goed in de gebeurtenissen, ze vertelt niets te veel, legt niet te veel uit en daardoor blijft de geschiedenis fris. Het is ook wat braaf, en dat zit hem dus in de af en toe schrijftalige stijl (nota bene bij de contemporaine verhaallijn) en de iets te nette uitgeschreven dialogen – die zijn wel scherp, maar ze doen onnatuurlijk ‘af’ aan:
‘”Begrijp je dan niet dat het zionisme de nazi’s in de kaart speelt? Wacht tenminste tot dit alles weer is overgewaaid! Goebbels heeft zelf gezegd: we laten de joden ongemoeid zolang ze zich gedeisd houden.”
“Dat heeft Goebbels helemaal niet gezegd! Hij zei: ‘… zolang zij zich terugtrekken achter hun vier muren en het Duitse volk niet beledigen met de eis gelijk te worden behandeld’. Ik wil me niet onzichtbaar maken en worden gedoogd. Ik wil leven.”
“Ach meisje, dat is toch allemaal retoriek! Jullie zijn zo jong, jullie denken in absolute termen en hebben nog niet de ervaring dat de meeste situaties in werkelijkheid genuanceerder liggen.”
“Jong?” zei Viktor. “Vader, mag ik u erop wijzen dat Schubert op mijn leeftijd en Mozart op de leeftijd van Felix hun levenswerk al hadden voltooid?”‘
Viktor kent bovendien een chronologische opbouw en er zit geen greintje kwaad in de personages, en verwacht een minimum aan bloot en bloed. Dat wreekt zich vooral in het eerste deel, waarin Viktor en Geertje nog heel jong zijn, en als Trouw het boek niet tot Boek van de Week had benoemd, had ik het weggelegd. Maar ik las door – en uit, en dit verhaal is inderdaad de moeite van het vertellen waard. Viktor is een geweldige held, een womanizer en een echte ondernemer, die bescherming tegen antisemitisch geweld aanbiedt en zelfs het bezet houden van je plaats in de wachtrijen voor uitreisvisa, die met uit de wapenverkoop verkregen geld zijn vader loskoopt en zich als de beschermer opwerpt van de familie. Je gunt hem veel meer dan ‘Hij leeft niet meer’. Maar de roman Viktor is enige compensatie voor dat gemis.
Uitgeverij Ambo|Anthos gaf Viktor uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.
Thomas Heerma van Voss: Colm Tóibín, Het huis van de namen
Kort samengevat komt het hierop neer: Agamemnon gaat zijn dochter Iphigeneia offeren, want er is hem aangezegd dat de wind dan van richting zal veranderen, wat cruciaal is voor de oorlog die hij voert. Zijn vrouw Klytaimnestra wordt woedend, zint direct op wraak en gaat een relatie aan met Aigisthos, en samen plannen ze hoe ze Agamemnon zullen vermoorden als hij terugkomt. Hun zoon Orestes wordt intussen onder niet helemaal duidelijke voorwendselen in ballingschap gestuurd, tijdelijk opgesloten in een niemandsland buiten de stad en zijn weg terug moet te vinden. En dan is er ook nog de andere dochter, Elektra, die op haar beurt weer een sluw moordplan ontwikkelt omdat ze haar vader wil wreken.
Dit is een samenvatting van een mythe die ik op school kreeg onderwezen en de samenvatting van Colm Tóibíns Het huis van de namen. Een wonderlijke roman, waarvoor Tóibín zich heeft gebaseerd op onder meer De Oresteia van Aischylos, Elektra van Sopohocles en ook op werk van Euripides. Dit staat keurig opgesomd in het dankwoord, waarin hij ook benadrukt dat de roman ‘grotendeels ontsproten [is] aan mijn verbeelding’. Ik baalde tijdens het lezen op meerdere plekken dat ik het bronmateriaal niet goed kende, dat ik niet precies kon nagaan waar hij de verhalen naar zijn eigen hand zette, waar hij fantaseerde en waar hij in elk geval qua gebeurtenissen reproduceerde.
Wat ik wel weet: Tóibín doet een paar heel interessante dingen met de klassieke mythes. Zo weert hij eigenlijk alle religieuze of mythische lagen uit het verhaal. Er zijn geen gesprekken met goden, er richten zich geen hogere machten tot de personages, er wordt niet van bovenaf gestuurd – wat de personages iets raar aards krijgt. Zeker door de strakke, opsmukloze stijl die Tóibín hanteert. Soms beweegt hij als een camera bijna langs mee met de personages. Alsof hij daarmee heeft willen zeggen: de gebeurtenissen spreken voor zich, het offer en de wraak, dat zijn al zulke grootse daden, daar hoeven geen beelden of metaforen bij.
Deze keuze pakt goed uit, om te beginnen omdat Tóibín kernachtig en krachtig schrijft, bijvoorbeeld wanneer er een hond sterft:
‘De hond stribbelde niet tegen toen ze hem optilden. Ze droegen hem naar de plek waar Mitros en de oude vrouw begraven lagen en daar bleven ze bij het dier zitten wachten. Gedurende de dag ging de een of de ander voedsel en water halen, maar de hond taalde er niet naar. Hij jankte alleen zachtjes, maar algauw hield ook dat op. Ze bleven bij het dier zitten wachten, spraken er zachtjes tegen en ook tegen Mitros en de oude vrouw, zelfs nadat de duisternis was ingevallen. Toen bleven ze allebei zwijgend zitten en werd de stilte alleen verbroken door de haperende ademhaling van hond. Totdat het ademen helemaal ophield.’
Mooi, die heldere toon, en die stilistische keuze van Tóibín pakt extra goed uit omdat veel gebeurtenissen hierdoor iets vreemd aards krijgen: dat offer van Agamemnon, sláát het eigenlijk wel ergens op als je alle contact met de goden en poëtische bombast eruit haalt? Hij doet het opdat de windrichting verandert, cruciaal voor de naderende strijd, en inderdaad, die windrichting verandert ook na het offer, maar niet direct; wie zegt dat dit niet gewoon zo ging, dus dat het offer dat dit hele verhaal in beweging. Bij veel gebeurtenissen en wendingen in Het huis van de namen kun je je dit afvragen: welk doel dienen ze, sláán ze weloverwogen wel ergens op?
Fijn is bovendien dat Tóibín geen hapklare antwoorden geeft of zijn personages ergens de maat neemt – zoals hij tegen het einde van de roman ook niet uitschrijft dat Orestes wegkwijnt en, in navolging van zijn vader, niet doorheeft wie er tegen hem samenspannen en wat ze precies in hun schild voeren. Sowieso laat Tóibin fraai zien hoe achterbaks en ondoorgrondelijk de politiek is, vol onbetrouwbare wachten en warrige dwarsverbondjes; elders in de roman toont hij fraai terloops hoe leeg de wereld nog is in deze tijd van Agamemnon, hoe weinig steden en huizen er zijn.
Zo valt er genoeg knaps in Het huis van de namen te ontdekken, ik krijg aldoor de indruk dat Tóibín precies weet wat hij doet, en waarom hij voor een bepaald register of specifieke toon heeft gekozen. Tegelijkertijd kwamen de personages geen van allen helemaal tot leven. De roman wordt beurtelings verteld door de ogen van Klytaimnestra (twee gedeeltes van het boek), Orestes (drie gedeeltes), Elektra (één gedeelte) en voor geen van hen ging ik werkelijk iets voelen, ik leefde mee met wat ze beleefden maar niet met hun leefwereld, hun gevoelens, want die houdt Tóibín min of meer verborgen. De vraag die dit bij mij opriep was: waarom wilde hij uitgerekend dit verhaal vertellen? In de roman zelf geeft hij daar geen antwoord op, en ik vind het prijzenswaardig dat hij dit verhaal over sluwe politiek, offers en scheve familieverhoudingen niet expliciet aan de huidige tijd verbindt. Tegelijkertijd kwam er ook steeds een vraag bij me op die ik niet helder kon beantwoorden: waarom specifiek deze mythes, waarom nu?
De Geus gaf Het huis van de namen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.