Deze week gelezen: Hannah van Binsbergen, Arie Storm, Klaas Knooihuizen

Hannah van Binsbergen, Arie Storm, Klaas Knooihuizen: de redactie las een romandebuut dat lekker verteld en grappig is en mooi tempo heeft, en twee proefopstellingen in romanvorm, een vol filosofische dialogen en beschouwingen en een soepele, mijmerende.

*

Jan van Mersbergen: Klaas Knooihuizen, Geel is de kleur van de zomer

Al in de winter, nog voor de corona-ellende, kreeg ik het manscript van de nieuwe Klaas Knooihuizen opgestuurd. Het was een stapel printjes, op A4, met erg brede regels. Misschien dat ik daarom zo lang gewacht heb om het te lezen. Regels waar geen eind aan lijkt te komen nodigen niet uit tot lezen. Misschien liet ik het liggen omdat ik het werkelijke geel van de zomer wilde zien tijdens het lezen, in navolging van de titel: Geen is de kleur van de zomer.
Smoesjes, want uitnodigen tot lezen doet Klaas Knooihuizen altijd.
In december 2017 schreef ik al een keer over zijn bundel Toen wij naar Oostenrijk gingen, liepen er paarden en koeien op de weg. Toen viel het me op dat Knooihuizen over alles kan schrijven, muziek, een gebouw, een dier in de keuken, het maakt niet uit. Mijn conclusie: De vertelling is altijd groter dan het verhaal.

En deze week verscheen dus zijn roman, bij Thomas Rap. Een roman waarvan je bij het omslag al weet: deze vertelling is ook groter dan het verhaal. We lezen over een jongen die in Rotterdam zit opgescheept met een hondje. Het is een beetje een onbeholpen jongen die cool doet en tegelijk dingen verkeerd doet, want anderen lachen om hem, zeker als hij met het kleine hondje buiten is.
Toch vangt de verteller andere personages even makkelijk, zoals een vrouw: ‘De vrouw is ongezond dun en toch heeft ze een onderkin. Wat moet ze veel verdriet hebben.’
Dat zinnetje duwde me door het hele boek heen, want ik was direct weer bij de manier van vertellen die Knooihuizen zo goed beheerst: laconiek, helder, grappig en speels. In de volgende alinea kruizen twee schepen elkaar die allebei hetzelfde vervoeren. Dat is zinloos, want de een brengt zwart grind stroomopwaarts en de ander stroomafwaarts, en Knooihuizen ziet dat en laat op zijn beurt zien dat schrijven vaak niet veel meer is dan goed kijken.

Eigenaardige jongen toch, die hoofdpersoon en verteller. Hij gaat naar een sollicitatie in een trainingsbroek en kan zich niet voorstellen dat er genoeg auto’s zijn om alle files die op de radio bij de verkeersinformatie genoemd worden te kunnen maken. Liefde gaat hem niet aan – denkt-ie.
Hem wordt gevraagd op een hondje te passen, maar ‘toen ik Elmar vertelde dat ik best op die hond van hem wilde passen. Had ik er niet bij nagedacht dat ik in vreemde huizen ’s nachts bang ben.’

Toch begrijpt hij ook veel. Zo is studeren alleen een excuus om je uit verstikkend dorp te bevrijden, meer niet. Een pand dat opgetrokken is uit bakstenen die ooit wit moeten zijn geweest sluit niet aan bij de gemoedelijke sfeer die het bedrijf dat daarin gehuisvest is op probeert te roepen. Meisjes, hij weet wel hoe meisjes zijn.
Als hij hoort dat er in een pretpark in Chili een dak van een spookhuis is gewaaid en een Amerikaan een condoom in een zak sla heeft gevonden zegt hij: ‘Van alles wat er op de wereld gebeurde was er maar weinig wat er werkelijk toe deed.’
Als zijn huisgenoot aan een boot timmert: ‘Ieder ander mens zou er gek van worden, maar ik vond het wel rustgevend.’
Als hij de dokter haar handen ziet wassen: ‘Ze waste haar handen langdurig met desinfecterende zeep, alsof ik een of andere smerige zwerver was.’
Bij een rol vuilniszakken: ‘Het was de twaalfde zak van een rol van twintig. De negende als je van binnen naar buiten telt, maar wie doet dat nou?’
Hij weet dat de vlag van Letland een smallere witte baan tussen twee donkerrode banen heeft en de vlag van Estland heeft een zwarte baan. Die vlaggen staan me helder voor ogen. Ik zag ooit een onweerslucht: de grond was wit, de donkerwolk zwart en daarboven hing het blauw. Het was de vlag van Estland.

Dit soort typeringen kan een nogal lijzig relativerend personage opleveren, een sukkelaar die veelvuldig te zien zijn in de Nederlandse letteren, vooral in debuten en boeken van oudere schrijvers die zich vastbijten in het idee dat hun personages nu eenmaal onbeholpen moeten zijn, nietsnutten, zoals deze schrijvers vaak aangeven: ‘Ik schrijf omdat ik niks anders kan dan schrijven.’
Knooihuizen kan een heleboel dingen, én hij schrijft erg goed. En zijn personage is gelaagder.

Ergens noemt hij een Spaanse schrijver die in een roman een hoofdpersoon na een wilde nacht laat ontwaken naast het levenloze lichaam van de vrouw met wie hij die avond seks heeft gehad. Javier Marías moet dat zijn. Of zijn er naast Denk morgen op het slagveld aan mij meer Spaanse romans die zo beginnen?

Rode draad is, naast het hondje dat voor drama zorgt en op een gegeven vervangen moet worden door een nieuw hondje, Chantal, een meisje dat hij bij zijn werk heeft leren kennen. Ze heeft dreadlocks. Een crusty dus, zouden ze in mijn stamcafé zeggen. De jongen valt voor haar.
‘Chantal leek me het type dat standaard tien minuten te laat op elke afspraak verscheen, maar ze zat al aan het bier toen ik precies om half negen het café binnenstapte.’
Heerlijk zinnetje, net als de andere zinnen die ik hierboven aanhaalde: lekker verteld, grappig en mooi tempo.
Als hij met Chantal naar bed gaat lezen we een echte goeie seksscène. Niet een schrijver die de lezers wil laten zien hoe seks werkt, wat seks allemaal kan doen, welke maatschappelijke factoren spelen: geen romantisch gedweep of gespeelde hardheid, geen machtsspelletjes. Hij gaat met het meisje naar bed. Dat is het. De knieën van de jongen begonnen pijn te doen en hij rook nog de frikandel die ze gegeten had. Knooihuizen durft te benoemen wat er fysiek gebeurt, en dat is als het om seks gaat niet alleen gehijg, gepoch, geveinsde toestanden, en zeker geen metaforen. Een verademing.

Ik las Geel is de kleur van de zomer met veel plezier. Het is precies het boek wat ik van Knooihuizen verwachtte en waar ik naar uitkeek. Nu alleen nog een mooie kaft erom, dan kan mijn stapeltje A4-tjes en het gele mapje waar ik ze ingestopt heb, met behulp van een perforator, bij het oud vuil, en zet ik deze Knooihuizen pontificaal in de kast.

Thomas Rap gaf Geel is de kleur van de zomer uit.

Daan Stoffelsen: Arie Storm, List en leed, en Hannah van Binsbergen, Harpie

Gesprekken tussen een escort/baliemedewerker en de duivel, of een ruilactie tussen auteur en personage: romans zijn altijd kunstmatig, maar debutante (in proza – ze won al de VSB Poëzieprijs met haar poëziedebuut) Hannah van Binsbergen en de door de wol geverfde Arie Storm (in alles behalve poëzie) zetten hun proefopstellingen wel erg aan. En blijkbaar zijn er manieren om het toch vanzelfsprekend te maken, want waar de een met moeite een wat natuurlijker slot bereikte, schreef de ander een soepele roman.

Om met die laatste te beginnen: ik heb me erg vermaakt met List en leed. De premisse is goed gevonden: de schrijver Arie Storm (de ik in de roman) heeft met een roman gerommeld met de werkelijkheid, maar dat kán gerepareerd worden, als Arie Storm van plaats ruilt met zijn personage August Voois (de hij, in parallelle hoofdstukken). Storm heeft namelijk een roman geschreven waarin de hoogleraar die August Voois ontsloeg, stierf en weer opdook. Niet lang daarna overleed de man op wie dat personage gebaseerd was. Een probleem, stellen Chuck Ramkissoon en Holden Caulfield van de firma List & Leed, realiteitsreparaties, vast.

Storm bouwt dat knettergekke gegeven subtiel op, geloofwaardig ook, met twee personages die op elkaar lijken (maar August Voois heeft duidelijk minder geschreven en nagedacht als romanpersonage, die heeft wat in te halen na de ruil), herinneringen aan een Haagse jeugd, een naakt slapende vrouw, allerlei literaire verwijzingen (ik mis de helft, ongetwijfeld) en beschouwingen over wandelen. Wandelen?!

‘Ik dacht de laatste tijd vaak over lopen, of wandelen, na; vaker dan me lief was. Wandelen was tegenwoordig erg in de mode; het was, zoals inmiddels bekend, in mijn opvatting iets wat verveelde oudere dames en heren graag deden – een vorm van kitsch. […] Daar stond tegenover dat lopen, wandelen of flaneren wel degelijk in een literaire traditie paste in de vorm van het type van de slenteraar, gewoonlijk een jonge man die zonder grote haast over straat loopt, kijkend, observerend, reflecterend. Ik had eens gelezen dat hij de wereld in wordt gestuurd als de duif van Noach om er verslag van uit te brengen. Het is een verkenner die nauw verbonden is met iemand anders – in mijn geval: ik als wandelaar was het personage dat op pad was, namens mijzelf, dat wil zeggen de schrijver die thuisbleef en zijn voordeel deed met de indrukken die hij, ik dus, als wandelaar had opgedaan. Zoiets. Ik wist niet of ik dit zelf nog helemaal kon volgen. Het had iets schizofreens.’

Ik ben zelf een fervent wandelaar, en ik heb ook weleens geschreven over hoe wandelen literair vormgegeven kan worden (Sebald, Cole, ik zal die stukken overzetten van de oude site), maar sinds ik in Twan Huys’ Wandellust heb gelezen, begrijp ik Storms punt. Het wordt al snel truttig. En het mooie is, dat Storm hier ook prettig kletserig is, twijfelend, zoekend – en dat hij raakt aan iets wat klopt. Essayistisch, terwijl je ook het gevoel hebt dat er met je gespeeld wordt, en die laatste drie zinnen zou je ook op andere momenten in het boek gebruiken. Het is postmodernistisch spel, en voor een relatief ongeschoolde lezer als ik is dan de referentie Paul Auster, maar dan met humor. Rob van Essen, maar dan beperkt tot de huiselijke sfeer.

Ik ken Arie Storm overigens persoonlijk, hij is de man van mijn redacteur. Dat zou mijn mening kunnen beïnvloeden over dit boek, maar ik geloof dat het boek ook los van Storms persoon lezenswaardig is en interessant. Kijk, ik ken Storms recensies als niet flauw en belezen tegen het intimiderende aan. Ik kende zijn romans nog niet, ik vreesde ze vanwege zijn stukken en de reputatie van doordrenkt te zijn met literatuur, en deze roman verraste me daarom, en hij bevalt me: nadenkend, mijmerend bijna, geestig en afgerond. Zoiets. Ik weet niet of ik dit zelf nog helemaal kan volgen.

*

Hannah van Binsbergen ken ik niet. Wel weet ik dat in Trouw een ongekend felle bespreking van dit boek verscheen, en dat is ongebruikelijk bij een debuut. Ik begrijp wel dat je negatief kan zijn over dit boek: de opstelling is wat houterig, door de nadruk op het amorele wel erg nadrukkelijk moralistisch en dus ouderwets. De dialogen zijn filosofisch, de situaties zijn meteen op de spits gedreven, en het basisgenre is natuurlijk simpelweg de coming-of-age, en daar kan ik moeilijk van houden. Maar dat wil niet zeggen dat de duivel geen geweldig personage is of dat Van Binsbergen onzinnige dingen zegt.

‘Er zijn weinig dingen zo verstikt in betekenis als een vrouwenlijf. Het duizenddingendoekje van de zichtbare wereld. Het beeld van de schoonheid, maar ook het object waarvan de schoonheid het vaakst in de waagschaal ligt. Duizenden blikken per dag vragen zich af of dit een mooi exemplaar is, of dit acceptabel is, hoe dit lijf is ten opzichte van het eigen lijf. Jouw schoonheid schaadt mijn schoonheid. De poses en contexten waarin het naakte vrouwenlijf mag verschijnen zijn altijd hetzelfde. Met de blik van een onverschillige minnaar zien alle blote meisjes er hetzelfde uit, uitgevoerd in verschillende maten en kleuren. Het is onvoorstelbaar hoe weinig je eigenlijk naar de details kijkt.’

Ik vind die tweede zin erg goed getroffen, en de laatste twee, de rest wat serieus en stellig, beschouwend. Het mist de duivelse humor. Het recensentencliché is dan: we kijken uit naar een volgende roman. Maar tot dat moment hebben we een aantal sterke gedachten over vrouwelijkheid.

Prometheus gaf List en leed uit, Pluim gaf Harpie uit.