Deze week gelezen: Jenny Offill, Deon Meyer
Jenny Offill (en ook Dik van der Meulen en Claudia Rankine, Deon Meyer: de redactie las een hyperactueel boek in flarden en spannend proza dat vertellend, beeldend, metaforisch en tegelijk spannend en eenvoudig is.
*
Daan Stoffelsen: Jenny Offill, Weersverwachting
Mijn leesplan in het kader van #withuiswerk is nog niet van de grond gekomen, door een eerdere leesverplichting: Dik van der Meulens Dr. Hendrik Muller, over zo’n eind-achttiende-eeuwse, vroeg-negentiende-eeuwse man die alles (zo’n beetje) kon: hij was zakenman en consul-generaal van Oranje-Vrijstaat net voor dat land ophield te bestaan, bereisde alle continenten en sprak met menig staatshoofd, schreef populaire reisboeken, werd ambassadeur – en daar ben ik nu, op zestig pagina’s van het einde. Van der Meulen, een van onze beste non-fictieschrijvers, heeft een mooie biografie geschreven, die van een kleurrijk historisch figuur een mooi personage heeft gemaakt, en een beeld geschetst van een wereld die niet meer bestaat. Ook is het vooral een degelijke biografie, die na een spannende tocht over de Zambezi gewoon begint bij Mullers familie en jeugd, en die zeker in het eerste deel af en toe gewoon saai is, en waarin ik veel minder dan in Van der Meulens wolvenboek de neiging had strepen te zetten en geeltjes te plakken. Wel als Van der Meulen zelf even van zich laat horen, tussen haakjes:
‘(Alsof de tijd stil had gestaan – wat bij Marie misschien ook wel het geval was, want in dezelfde brief klaagde ze over een werkmeisje dat haar pols had gebroken “en dus buiten gebruik” was.)’
Dat blijkt ook bij de vele antisemitische en racistische opmerkingen. Van der Meulen heeft er duidelijk moeite mee, hij licht ze er telkens uit, al tekent hij terecht aan dat Muller een kind van zijn tijd was. Als Muller eind 1938 in discutabel (zeg maar gerust: fascistisch) gezelschap zit met onder anderen Hendrikus Colijn, merkt hij op: ‘En toch, het is bijna ondoenlijk de kennis uit te schakelen van wat er later zou gebeuren.’
Daardoor geeft hij zijn biografie van een Kuifje met het ego van Kapitein Haddock een extra verdieping, en onderstreept hij dat hij een wereld beschrijft die allang niet meer bestaat – en dat dat niet alleen maar erg is.
*
Ik wilde dus alsnog wat schrijven over een van de weinige vertaalde romans die ik dit jaar las, Jenny Offills Weersverwachting (Weather, vertaald door Roos van de Wardt), toen ik op Twitter las over Claudia Rankines gelijknamige gedicht op de cover van de New York Times Book Review. Een geweldig statement: de bekroonde Jamaicaans-Amerikaanse schrijfster op de voorkant, geen beeld, slechts poëzie. ‘On a scrap of paper in the archive is written / I have forgotten my umbrella. Turns out / in a pandemic everyone, not just the philosopher, / is without,’ schrijft ze, en van het coronavirus gaat ze naar de details en de leuzen en de rellen rond George Floyd, om verderop het beeld op te pakken: ‘There’s an umbrella / by the door, not for yesterday but for the weather / that’s here.’ Het voelt wat slap om te zeggen, maar de beschrijving van de rellen is me iets te concreet, maar door de herhalingen in het gedicht wordt het zwart op wit meeslepender, luider, waarachtiger. Lezen dus, herlezen.
*
De voorvorige urgente situatie was de klimaatverandering, en met Offills roman zijn we terug bij een eindtijd veeleer dan een omwenteling. De titel wijst op iets wat niet te beïnvloeden is, iets wat je ondergaat, en dat is zowel fysiek (het klimaat) als politiek – in Rankines gedicht heet het ‘I say weather but I mean / a form of governing that deals out death / and names it living. I say weather but I mean / a November that won’t be held off.’
Maar ook je privéleven kan stormachtig zijn, en voor Lizzy, die een hechte band heeft met haar verslaafde broer (een vriendin zegt: ’emotionele verstrengeling’) geldt dat zeker. Eerder brak ze haar promotieonderzoek af om voor hem te zorgen, en nu lijkt het wonderbaarlijk genoeg goed met hem te gaan, én met haar. Ze werkt als bibliothecaris en als assistente van Sylvia, haar voormalige promotiebegeleidster, die wijze dingen zegt over mensen, milieu, economie – en hoe beroerd het allemaal gaat. Als Lizzie een lezing bezoekt, stelt ze vast: ‘Achter haar is een diagram te zien met de vorm van een hockeystick.’ De bizarre temperatuurstijging van de laatste eeuw dus – maar Sylvia kiest voor een menselijker beeldspraak.
‘”Wat het inhoudt om een goed mens te zijn, een fatsoenlijk mens, wordt in crisistijd anders berekend dan onder normale omstandigheden”, zegt ze. Ze klikt een slide tevoorschijn van mensen die aan een meertje zitten te picknicken. Blauwe luchten, groene bomen, witte mensen.’
In coronatijden begrijp je waar het naartoe gaat – afstand! -, maar nee:
‘”Stel, je gaat met een paar vrienden in het park picknicken. Deze handeling is in moreel opzicht natuurlijk neutraal, maar als je een groep kinderen in het meertje ziet verdrinken en je blijft gewoon zitten eten en kletsen, ben je op slag onmenselijk geworden.”‘
Niets is normaal meer, als je een ramp laat gebeuren. Maar wat dan? ‘Die avond zit er een deskundige in de podcast [die Sylvia presenteert – DS] die advies geeft over het overleven van rampen, zowel veroorzaakt door mensen als natuurrampen. Hij zegt dat het een verzinsel is dat mensen in noodgevallen in paniek raken. Tachtig procent verstart gewoon. De hersenen weigeren te registreren wat er gebeurt. Dat is de ongeloofreactie. “Maar degenen die in beweging komen blijven leven”, zegt hij.’
Weersverwachting is een uitwerking van iets wat tussen die twee reacties inzit: verstarring en beweging. Het is een boek in flarden, in fragmenten, anekdotes, inzichten, alinea’s van soms maar twee regels gescheiden door witregels, een verhaal dat af en toe enorme stappen zet (het is ruim tweehonderd pagina’s, maar er zitten geen tijdsaanduidingen in – al zit er een hele zwangerschapsperiode in) en ook af en toe gewoon blijft hangen. Het is een boek als een mens, en net als in Offills eerdere boeken, waar de ramp uitsluitend persoonlijk was, werkt dat geweldig goed. Je denkt: veel wit, lekker doorlezen. Maar zoals dat bij poëzie gaat, vergen Offills alinea’s concentratie.
Ze gaat alle kanten op, en hoewel de weersverwachting niet veel goeds beloofd, is ze soms licht, zelfs geestig, maar vaak raak.
- Een anekdote, een gesprek met een Iraniër na 9-11: ‘Jouw volk is eindelijk in de geschiedenis beland, zei hij. De rest van ons is daar al.’ (Definieer geschiedenis – maar weinig (witte) Amerikanen zullen zich tot dat moment als slachtoffers hebben beschouwd.)
- Een halfslachtige affaire met een oorlogscorrespondent die wilderniskampen organiseert.
- Een zoektocht naar schuilplaatsen voor de apocalyps.
- Analyses: ‘Na elke ramp volgt een periode waarin de meeste mensen maar wat rondlopen en proberen te achterhalen of het echt een ramp is. Rampenpsychologen gebruiken de term ronddarren [daarvoor]. Dat is wat we nu doen, zegt Sylvia.’
- Angst voor de tandarts.
- Weetjes uit de boeken die bij haar in de bibliotheek ingeleverd worden.
- Twijfels: ‘Hoelang zou het duren voordat hij ontdekte dat ik niet kan houthakken, geen vuur kan maken? Ben is gewend aan mijn niet-poetsen-maar-lullenhouding, maar het heeft lang geduurd om al die welwillendheid bij elkaar te sprokkelen.’
Ik citeer ruimhartig, en ik merk dat dat veel te maken heeft met hoe scherp ik Offill vind, of hoe geestig, niet per se met de taal (‘niet-poetsen-maar-lullenhouding’ is wel een geweldige vondst (van Roos van de Wardt?), ik vraag me af wat daar in het Engels stond) maar wát ze zegt. En met hoe actueel het voelt. Het gaat over het klimaat, over familieverhoudingen, maar ook over de periode-Trump, en op een gegeven moment vraagt Lizzie aan die oorlogscorrespondent: ‘Voelt dit als een land in oorlogs- of in vredestijd. Ik bedoel het half als grapje,
maar hij geeft serieus antwoord. Hij zegt dat het voelt alsof het elk moment kan losbarsten.’
Verstarren we nu? Of darren we rond?
De Geus geeft Weersverwachting uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment. Ook uit Dr. Hendrik Muller trouwens (Querido).
Jan van Mersbergen: Deon Meyer, Feniks
In een van de eerste hoofdstukken van Feniks van Deon Meyer (vertaald door Jacqueline Caenberghs) gaat het over geïmporteerde spullen, uit Amerika. Ik vond het een rare zin want ik was er op dat moment van overtuigd dat het verhaal zich in Amerika afspeelt, dus waarom dan spullen uit datzelfde land importeren.
Feniks speelt in Zuid-Afrika, en daar heb je alleen erg in als je de Hollandse namen of plaatsnamen tegenkomt. Het boek is heel sterk geschreven en wat wel vaker bij politiethrillers gebeurt: dan maakt mijn lezershoofd de slag: dit moet wel in Amerika spelen.
Zuid-Afrika is niet alleen literair sterk, met Coetzee, Van Niekerk en Gordimer, ook worden er kwalitatief goede thrillers geschreven, met een van de bekendste vertegenwoordigers van dat genre Deon Meyer.
Al jaren laat Deon Meyer zien dat hij zorgvuldig een verhaal op kan bouwen, dat hij zijn karakters erg goed uitwerkt en dat hij overtuigend een puzzel bij elkaar weet te brengen. In dit boek is Mat Joubert de hoofdpersoon, collega van de andere hoofdpersoon die Meyer vaker op laat draven Bennie Griessel. Al op de achterflap staat dat Joubert levensmoe is, en daarin schuilt een groot gevaar. Lezers willen geen hoofdpersoon die niks meer wil. Zelfmoord, als dat het enige is wat een personage nog wil, dan blijft er geen verhaal over, laat staan een spannend verhaal.
Meyer begrijpt dat en laat Joubert nog net voldoende wil in zich hebben, in deze thriller wordt het ‘vuur’ genoemd. De vaak gebruikte term bij schrijflessen is: ‘een strevend personage’. Beginnende schrijvers zullen veelvuldig met die term geworsteld hebben, ervaren schrijvers gaan automatisch met dit gegeven aan de slag. Waar het op neerkomt: een personage moet willen leven.
Mat Joubert heeft twee jaar terug zijn vrouw verloren. Dat sloopt hem, nog steeds. Als hoofdofficier van politie behandelt hij moordzaken, maar hij is niet fit en weinig gemotiveerd. De nieuwe korpschef De Wit wil daar iets aan doen, stuurt erop aan dat Joubert bijvoorbeeld stopt met roken en gaat sporten. Daarnaast is de tienerdochter van de buurman verliefd op hem en vraagt Joubert zich af wat hij daarmee moet. Dat buurmeisje heeft ‘het tere vlammetje van lust aangestoken,’ waardoor Joubert merkt dat hij nog wel iets wil. Hij leeft.
En toch, de dood van zijn vrouw Lara draagt hij met zich mee, bijvoorbeeld als hij van het buurmeisje wegloopt. het is op oudjaarsdag en hij heeft een paar biertjes op.
‘Hij loopt als een vluchteling naar zijn huis, zijn gedachten op zijn bestemming geconcentreerd, niet op wat er achter hem ligt. Het gejuich van het nieuwe jaar klinkt op. Voetzoekers, zelfs een trompet.
Zijn huis. Hij loopt tussen de bomen en struiken, de perken die Lara heeft aangeplant, worstelt met de sleutel, loopt de gang door tot in de slaapkamer. Daar staat het bed waarin hij met Lara sliep. Daar is haar kleerkast, nu leeg. Daar hangt het schilderij dat zij op een vlooienmarkt in Groenpunt heeft gekocht.’
Dat zijn mooie zakelijke zinnetjes die heel secuur vertellen wat er met deze man aan de hand is. Soms is Meyer beeldender, bijvoorbeeld als Joubert in het mortuarium is om een slachtoffer van een moord te bekijken.
‘Lara’s dood heeft zijn muur neergehaald, want hij weet dat zij ook hier heeft gelegen. Beelden, opgediept uit zijn ervaring, hebben geholpen om de scène te reconstrueren. Naakt, op haar rug, schoon en steriel, haar slankheid voor de wereld ontbloot, maar zonder effect.’
Hier benoemt Meyer een beeld dat hoofdpersoon Joubert niet zelf heeft gezien maar dat hij zich voorstelt omdat hij dit wekelijks ziet, en Lara overkwam dit ook.
Weer iets verderop gebruikt Meyer een vergelijking.
‘Hij weet opeens dat hij de afgelopen twee jaar een drenkeling was. Hij dobberde aan het oppervlak van zijn bewustzijn, te bang om in het donkere water te duiken.’
Of het nou beschrijvend is, in gedachten of aan de hand van een vergelijking, Meyer weet het personage van Joubert op al deze manieren diepte te geven die je zelden in thrillers tegenkomt. Meestal hebben de personages een eigenschap, zien ze eruit zoals politiemensen in films eruit zien, de laatste jaren hebben ze vaak een gek trekje of een bizarre hobby, en dat is het dan wel. Joubert is een zeer geslaagd personage, en Meyer weet zijn geestestoestand zelfs expliciet te benoemen, zoals wanneer hij in therapie moet op last van de korpschef, want hij is al een tijde in de war en moet hier zelf over nadenken, en nog past dit in zijn sterke proza.
‘De hemel weet dat zijn hoofd in de war was. Was? Kan iemand zijn eigen geestestoestand correct beoordelen? Hoe normaal was hij toen hij bij Macassar naar drie verbrande lijken keek en hun stem in zijn oren kon horen? De hoge, schrille oergil die de geest uitschreeuwt wanneer hij het lichaam tegen zijn zin moet verlaten; zijn volume versterkt door de schreeuw van het vlees tegen de pijn van de vuurdood, van iedere pijnreceptor die door de intense hitte wordt verzwolgen.
Is dit normaal?’
En iedere lezer begrijpt zijn gemoedstoestand, die ver heen is, en toch invoelbaar en te begrijpen. Dus je leeft het gehele boek met Joubert mee.
Als Joubert gaat zwemmen, bij een zwemgroepje dat de businessclub wordt genoemd, laat Meyer subtiel zien dat hij wat dikker is geworden:
‘Hij is het enige lid van de businessclub die zaterdagochtend. De kleedkamer is stil en leeg. Hij kan het pompen van het zwembad buiten horen. Hij trekt zijn Speedo aan en merkt dat die te krap zit. Hij moet vanmorgen nog een andere gaan kopen. Hij loopt door het pierenbad en de geuren en geluiden woelen herinneringen los, brokstukken uit zijn jeugd. Het voelt goed aan om hier terug te zijn.
Het water strekt zich rimpelloos oor hem uit. Hij duikt erin en begint te zwemmen, vrije slag. Na dertig meter is hij uitgeput.’
Er zijn moorden, er zijn bankroven, maar ik lees een erg sterk boek over een man die toevallig politieman lijkt. Ik lees thrillers vaak niet om de spanning, om de angst, om de horror, dat zijn vaak erg opgeklopte elementen en ook vaak nog heel beroerd opgeschreven. De Vrij Nederland Detective & Thrillergids staat ook dit jaar weer vol thrillers waarin het om die lege spanning gaat, en waarin de lezer struikelt over erbarmelijke zinnen, platte personages en een hijgerige toon.
Feniks is een beetje thriller, het is veel meer een roman over verlies. Dat is al spannend genoeg.
Mat Joubert is een verliezer, hij weet het.
‘Misschien heeft De Wit het bij het rechte eind. Misschien is hij een verliezer. Het tegenwicht voor voorspoed. Misschien is hij een vuilnisbelt van de goden, waar alle donkere gedachten en ervaringen, tegenspoed en ongeluk als kernafval worden begraven. Geprogrammeerd om als een spons de schaduwen op te zuigen opdat er licht zou zijn. De Dood, dit grote roofdier, volgt het bloedspoor van Mat Joubert met kwijl dat van zijn slagtanden druipt en in de zwarte aarde verdwijnt. Opdat de mensheid vrij zal zijn.’
Ik hou van proza dat vertellend, beeldend, metaforisch en tegelijk spannend en eenvoudig is en toch lagen raakt die je als lezer niet zo snel voor je ziet maar wel opgeroepen worden. Cormac McCarthy kan dat, tijdens het lezen van deze thriller van Deon Meyer moest ik vaak aan McCarthy denken, die de beelden soms ook over elkaar heen laat tuimelen maar altijd controle houdt.
Na honderdvijftig bladzijden worden de moorden en bankroven aan elkaar gelinkt, komen er meer verdachten, kortere passages, en zoals dat in een thriller hoort gaat het tempo omhoog en wordt het raadsel opgelost. Ondertussen probeert Joubert aan zijn gezondheid te werken, eet hij groenten en fruit, gaat meer en meer baantjes zwemmen, bouwt hij een boekenkast voor de science-fictionpockets die hij leest en wordt hij verliefd. Hij ontdekt: hij wil nog heel graag leven.
Ontwikkeling van personage gaat samen met het oplossen van de misdaden. Bekenden van de slachtoffers maken een netwerk en de oplossing komt dichter en dichterbij.
Feniks is een voorbeeld van een geslaagde literaire thriller. Straks is het juli en zomervakantie, voor die tijd schaf ik alvast nog een paar Deon Meyers aan. Dan heb ik de zekerheid van een geslaagde leeszomer.
A.W. Bruna gaf Feniks uit.