Deze week gelezen: Norman Mailer, Koen Sels
Norman Mailer, Koen Sels: de redactie las ritmisch en doordacht proza over een van de grootste boksgevechten ooit, en poëtisch proza over jong vaderschap dat aantrekt en afstoot.
*
Thomas Heerma van Voss: Norman Mailer, Het gevecht
De afgelopen jaren werd mij door verschillende mensen op verschillende momenten hetzelfde boek aangeraden, nu vond ik eindelijk tijd om het te lezen: Norman Mailers Het gevecht, zijn non-fictieverslag van de Rumble in de Jungle, het fameuze boksgevecht dat in 1974 plaatsvond tussen Muhammad Ali en George Foreman. Hoewel ik niets van boksen weet en de sport me weinig interesseert, waren een paar pagina’s genoeg om te beseffen waarom mensen het me hadden aangeraden. Heel soepel roept Mailer dat gevecht tot leven, inclusief de intensieve, deels psychologische voorbereiding. (Die extra lang was omdat het gevecht in Kinshasa, Zaïre werd gestreden en de boksers zich moesten aanpassen aan de omstandigheden ter plaatse.)
Oorspronkelijk werd Het gevecht (vertaling Willem Visser en Frans Reusink) geschreven als een journalistieke reportage, maar dan duidelijk wel het soort waarbij de auteur vrij spel krijgt – en juist dat maakt dit boek zo de moeite waard. Mailer neemt de tijd om uit te wijden, soms over bijzaken, soms over boksen zelf. Nooit vertelt hij simpel na wat er gebeurt, hij zoomt regelmatig uitgebreid in op allerlei details, en door de heldere structuur (dagenlange voorbereiding en training, ten slotte het gevecht) behoudt het boek zelfs daarbij toch een dwingende kracht.
We weten immers steeds dat dat grote gevecht eraan zit te komen – en zelfs als je weet hoe het afloopt, of als je zoals ik de prachtdocumentaire When We Were Kings (1996) over ditzelfde gevecht hebt gezien, zijn die gevechtsscènes heel sterk geschreven. Tientallen bladzijden lang gaat Mailer in op het geknok, hij beschrijft elke vuistslag, ieder samentrekking van Foremans of Ali’s spieren, en vooral beschrijft hij hoezeer boksen ook een mentale sport is. Ali die zowel de underdog als branieschoppende uitdager is; Foreman de grote, schijnbaar onverslaanbare favoriet. En hun onderlinge rolverdeling en hiërarchie, die zelfs tijdens het gevecht steeds verspringt.
Mailer neemt de tijd voor zijn verhaal, volgens sommigen misschien te veel, het boek bestaat voor zeker honderdvijftig pagina’s uit voorbereiding. Maar juist daardoor krijgt de climax extra gewicht. Ook fijn: Mailer duidt niet, hij laat zien. Zijn proza is ritmisch en doordacht, of hij nu ingaat op de politieke context van Zaïre, of Ali terloops karakteriseert terwijl die staat te trainen.
‘Soms leek Ali sprekend op een blanke acteur die te weinig schmink ophad voor zijn rol […] en niet helemaal overtuigde – een van de achthonderd kleinere tegenstrijdigheden van Ali. […] Foreman kon door de lobby lopen als de potente verpersoonlijking van een levende dode, alert op alles en in zijn stilte immuun voor de achteloze verontreiniging van het handenschudden van Jan en allemaal. Foremans handen waren van hem gescheiden […] Ze waren zijn instrument, en hij hield ze in zijn zakken zoals een jager zijn geweer in een fluwelen kist bewaart.’
Dat zijn twee figuren die tot leven komen, en die me – dat weet ik nu al – door Mailers schrijven zullen bijblijven. Het gevecht is een boek waarin een historische gebeurtenis inclusief context krachtig wordt opgeroepen, en ook het soort boek dat nu niet meer snel geschreven zou worden: niet alleen omdat er geen tijdschrift meer plaats biedt aan zo’n enorme reportage, ook omdat Mailer schrijft met een zelfvoldaanheid die tegenwoordig snel zou worden afgeserveerd.
Behalve interessant en vlot is Het gevecht een onmiskenbaar ijdel boek. Voortdurend voert Mailer (1923-2007) – hij won de National Book Award en tweemaal de Pulitzerprijs, las ik op de achterflap – zichzelf op, en niet zomaar in een beschouwende rol, maar als belangrijk personage: in de derde persoon enkelvoud omschrijft hij hoe hij ergens binnenkomt, hoe masculien, stoer en vanzelfsprekend belangrijk hij is, hoe veel complimenten hij van Ali krijgt. Fragmenten in die laatste categorie zijn af en toe vrij lachwekkend, meermaals vroeg ik me af of eigenlijk ooit iemand tegen Mailer zei dat hij gerust een passage kon schrappen, of zichzelf wellicht iets minder belangrijk kon maken. Toch kwam ook bij de vraag op: als Mailer zich werkelijk had ingehouden, was Het gevecht dan net zo’n boeiend boek geworden als het nu is?
AtlasContact gaf Het gevecht uit.
Daan Stoffelsen: Koen Sels, Gloria
Lezen is een beweging. Een gesprek ook wel. Of een rivier. Het staat zelden stil. (En met zulke boeken, die een monument van één moment willen maken, kan ik weinig. Om een boek interessant te maken, veeleer dan alleen maar mooi of spannend, moet er beweging in zitten.) Gloria, de memoir of het essay of de novelle, ik denk toch memoir van Koen Sels, is een boek dat mij sterk in beweging brengt. Het stoot me af. Dat begint bij de eerste alinea.
‘Geluk pofte op uit het niets, als pigment, onberegend stoepkrijt. Plots een wolk blauw, dan een wolk roze, zachte, rafelige, onpersoonlijke wonderen van gevoel na die hoekige, hersenachtige jaren van depressie en walging, ingevoegde bijzinnen, middelpuntvliedend gepieker. Ze zwollen in zijn hoofd, hart en onderbuik. Her en der en zonder oorzaak vulden ze hem met trillingen, een eigen buitenwereld, onverhoopte heerlijkheid.’
Dat afstoten komt natuurlijk omdat er veel ‘uit het niets’ komt, omdat er veel beeld is, contrast tussen beeld en heel concreet, dat ook bij her- en herlezing niet helemaal begrijpelijk is.
Of een pagina verder, na een wat zoekende zin:
‘Die woorden dwarrelden hem in die volgorde tegemoet, je zou ze moeten verplaatsen, maar waarom zou je dat doen? Wie leest er mee? Wil die lezer dat je een ander bent?’
Lezen kan, met die insteek, ook een discussie zijn, een strijd. Iets wat tijd en aandacht en tolerantie nodig heeft:
‘Hij las proza als was het poëzie. Hij leek in de helderste zinnen weg te zakken, de context was verdwenen, de gewoonste woorden behoefden denktijd. Hij hoorde zich praten tegen zijn dochter, alsof hij slechts omgeleid tot zichzelf kon terugkeren. Het had allemaal alleen maar verschrikkelijk kunnen zijn, maar het was ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen.’
Inzakken en overdenken en omleiden, en al die afzwakking en modaliteit in die laatste zin, ik kan alles wel rood aanstrepen: alleen maar kunnen zijn, ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen. Ik lees Gloria op momenten als poëzie, maar dan is meer dan 150 pagina’s wel behoorlijk lang.
Het stoot me af, en trekt me aan. In dit boek, dat anekdotegewijs door de rozige en doorwaakte periode van kraam-, dreumes- en peuterperiode stapt, ná een grijze periode van depressie en verslaving (drank en tabak, wat toch altijd minder ernstig aanvoelt dan wiet, pillen of heroïne), schrijft Sels scènes die even herkenbaar als fris zijn. De ouders rond de speeltuin, de ontmoetingen die je hebt doordat je met een kind rondloopt. Of die al te vroege kinderwagenwandeling door uitgelopen uitgaansleven. Die late feestvierders zien ze wél:
‘… ze waren niet onzichtbaar geweest, ze liepen daar echt, in dezelfde wereld. Bang dan van het contrastrijke leven dat hij langs de dwaalwegen van zijn slaapgebrek had opgezocht, liep hij snel verder, langs bouwwerven met cirkelende kranen en gespannen kabels, langs vroege poetsdiensten, langs eerste marktkramers, langs parken waar herfstblaadjes waaiden, stads- en houtduiven koerden en kraaien kraaiden.’
Het rijm valt me nu pas op (waarom eigenlijk? Het allitereert en assoneert als een malle), het stoort me niet, want die opsomming is een perfecte ochtendobservatie. Sels verwoordt ook herkenbare emoties, als hij zijn ontroostbare dochter troost, en daar warm van wordt.
‘Toen hij haar uit haar stoel verloste, kroop ze met haar knieën op zijn schoot en legde haar hoofd op zijn schouder. Hij geloofde dat hij haar een lauwe veiligheid bood, dat de schaduw van zijn lichaam een besloten ruimte was, weg van de indrukken. Hij dacht dat hij haar geven kon wat alle mensen af en toe nodig hebben. En ook hij ontkwam toen aan een levensgrote terreur, ook hij werd getroost en voelde zich verbonden en toch vrij, vrij van iets dat er daarvoor was, dat onzichtbaar was geweest, en zo werden zij uiteindelijk de contouren van een gedeeld geluk gewaar. Het verspreidde zich in zijn lijf als neon: geëlektrificeerd gas in glas, dun, transparant en hard.’
Ik herken dat, zij het niet de neon. Proza als poëzie. Of als filosofie:
‘Ze was een radicaal wezen, niet onschuldig maar universeel in haar onbepaalde, door peuterkoppigheid begrensde bepaalbaarheid, een echte heldin, vond hij, met onbespreekbare angsten en verlangens. Hij voelde zich tegenover dat wezen genoodzaakt om direct en zonder aarzelen te spreken, in de taal die hij kende.’
Ik begrijp dit gewoon echt niet. Althans, dat iets onbepaald en bepaald tegelijk kan zijn, en waarom dat die noodzaak oproept. En waarom je kind zo abstraheren? En jezelf in de derde persoon zetten? En wat is dan die taal die je kent? Ik heb weinig boeken gelezen het afgelopen jaar die tegelijk zó herkenbaar waren en onherkenbaar. Die zo woest bewogen.
Gloria is uitgegeven door Balanseer. Op Athenaeum.nl staat een fragment.