Het eiland
Nieuw proza op DeRevisor.nl: lees Martijn van Liths ‘Het eiland’, een scène uit een jeugd. Zomers en droevig.
*
We dronken ananasbreezers, die eindeloze snikhete zomer dat Merel doodging. Elke dag fietsten we naar het eiland dat eigenlijk geen eiland was, maar met een smal bruggetje aan het vasteland vastzat. Zij altijd voorop, op die knalrode fiets met balletjes in de spaken. Handen los, tot aan het bruggetje altijd de handen los. Raoul en ik er een stukje achter – kletsend, lachend, kijkend. Het bandje van haar spaghettishirt, de moedervlekken die ik soms probeerde te tellen als Raoul met één hand aan zijn fiets een peuk uit zijn broekzak graaide. Van zijn broer gejat.
Op het eiland lieten we onze fietsen en onszelf in het gras vallen. Daar lagen we, te kijken naar de luchten, de koeien, het water. Merel praatte, wij luisterden. Gaven haar antwoord wanneer ze iets vroeg. Lachten wanneer ze een grap maakte. Bloosden wanneer ze wilde weten hoe vaak we ons aftrokken. Aan het eind van zo’n middag fietsten we elk onze eigen weg naar huis. We aten, sliepen en wachtten tot het weer tijd was om naar het eiland te gaan.
*
De laatste vrijdag van de vakantie, Raoul is er niet. Zijn moeder zegt dat hij morgen weer komt. Ik fiets door naar het huis van Merel.
‘Jammer’, zegt ze.
We fietsen naast elkaar. Op haar gezicht heeft ze geen moedervlekken.
‘Wat kijk je?’
Ik kijk weg.
We liggen al een tijdje in het gras als Merel opstaat. Zonder waarschuwing trekt ze haar T-shirt uit, dan haar broek.
‘Ik ga zwemmen. Ga je mee?’
Ik durf nauwelijks haar kant op te kijken. Een zwembroek heb ik niet bij me.
Ze lacht, trekt een sprint naar het strandje en loopt zo het water in. Even houdt ze haar pas in, dan stort ze zich voorover in de plas. Ze strijkt door haar blonde haar dat nu donkerder is en zwaait naar me. Merel, in haar ondergoed, zwaaiend naar mij. Wachtend op mij.
En ik blijf zitten.
Samen drinken we de breezers leeg die ze in een Albert Heijn-tas heeft meegenomen.
‘Ik ben een beetje verkouden,’ zeg ik. ‘En ik heb ook geen zwembroek bij me.’
Ze lacht. ‘Het is goed, hoor.’ Is ze vrolijker dan anders?
Na twee flesjes komt ze wat dichter bij me zitten. Haar T-shirt en broek heeft ze weer aangetrokken. Ze legt haar hoofd tegen mijn schouder, haar blonde haar is weer bijna blond. Ik strijk erdoorheen, zachtjes. Ze kijkt op en glimlacht. Dan sluit ze haar ogen.
Maandag begint het nieuwe schooljaar.
*
De volgende dag ben ik weer op het eiland, met Raoul. Merel is bij haar oma op de camping twee dorpen verder.
We liggen in het gras, nu met z’n tweeën. Raoul haalt een draagbare cd-speler uit zijn moeders fietstas. Pioneer, staat erop. We hebben één cd: Blink 182, Enema of the State. Een blonde verpleegster in een kort jurkje met een grote spuit in haar hand.
‘Lekker wijf, toch?’ Hij geeft me een stomp.
‘Zeker. Ja, man.’
Blink 182, heel die eindeloze stikhete zomerdag lang uit de boxen van die ouwe Pioneer, tot de ananas onze neuzen uitkomt en we rozig onze fietsen pakken.
Ik krijg de mijne niet van het slot, gooi hem boos op de grond en laat me opnieuw in het gras vallen. Raoul schudt zijn hoofd, pakt mijn fiets op en draait in een soepele beweging het slot open. Hij zet de fiets op de standaard en maakt een buiging. Ik knijp hem in zijn arm, die stevig aanvoelt.
Morgen begint het nieuwe schooljaar.
*
‘Heb je lekker geslapen?’ vraagt mijn moeder. Ik knik. Mijn vader is aan het bellen. Hij zegt dat ik er zal zijn, dat Raoul mee kan rijden. Zijn zinnen klinken ingestudeerd. Mijn moeder schenkt thee voor me in en vraagt nog een keer of ik goed heb geslapen.
‘Mam, is er iets?’
Ze kijkt naar buiten en blijft het zakje in mijn thee dompelen tot het koffie wordt.
‘Mam. Wat is er?’
Ze kijkt eerst naar mijn vader, die knikt, en dan naar mij.
‘Ga even zitten, schat. Er is iets gebeurd. Iets ergs.’
*
We komen op school aan, waar iedereen normaal doet. Alleen Raoul en ik weten er nog van. En Fieke waarschijnlijk, het enige meisje uit haar klas waar ze mee kan opschieten. Daar komt ze het plein op lopen. Raoul zegt dat haar tieten groter zijn geworden in de vakantie. Ik geef hem een stomp. We lopen het lokaal in, waar meneer Heinz al klaarstaat. Onze mentor. Voor hem op het bureau staat een doos tissues van Euroshopper.
Heinz wipt heen en weer op zijn brede Mephisto-schoenen en plukt aan het zakje van zijn bruine geruite overhemd, dat aan het eind van iedere schooldag vol zit met krijtvlekken. Hij wacht tot iedereen een plek heeft gevonden en kucht. Naast hem staat een vrouw die hij voorstelt als ‘de vertrouwenspersoon’. Een vrouw met kort haar en een fleecetrui, die we weleens door school zien lopen. Om de een of andere reden noemen we haar altijd Wim. Ik kijk naar Raoul, maar hij zit met zijn hoofd naar beneden.
Heinz neemt het woord. Hij laat steeds een pauze vallen voor het woord ‘dood’, alsof hij nog op een beter te aanvaarden synoniem wacht. De klas is stilgevallen, leerlingen kijken elkaar verbaasd aan. Heinz kijkt rond en knikt naar Wim.
Ze doet een paar stappen naar voren. We moeten weten dat haar deur altijd voor ons openstaat. Dat het niet raar is om hulp te vragen. Haar trui, de haren die ik er vanaf de achterste rij op zie liggen, de serieuze blik: ze nodigen niet uit tot een warme omhelzing, maar misschien kan ze heel goed luisteren.
Heinz vraagt of er nog vragen zijn.
Stilte. Tranen.
Fieke loopt de klas uit, Wim erachteraan.
Raoul en ik kijken elkaar aan. Hij slaat zijn arm om mijn schouders en ik probeer te glimlachen.
*
Het kerkje propvol. Tot aan het hek met de leeuwen staan mensen onder paraplu’s. Ik zie Merels oma, bij wie we vroeger weleens pannenkoeken hebben gegeten. We maakten er een wedstrijd van en ik won. Een halve emmer kots en eeuwige roem. Oma heeft een doorzichtige paraplu in haar hand. Ze ziet me en glimlacht. Oma pannenkoek.
Haar moeder spreekt. Haar moeder breekt. Er klinkt trage, dromerige muziek die Merel ‘werkelijk prachtig had gevonden’. Ik kijk opzij, Raoul haalt zijn schouders op. Het kan. Bij ons luisterde ze naar Slipknot en Korn; riep ‘pussymuziek’ wanneer wij Green Day opzetten, maar natuurlijk, het kan.
Na een stukje Mahler dat Merel ook ‘schitterend had gevonden’, is het de beurt aan een meisje dat ik niet ken. Ze heet Sophie en wordt aangekondigd als Merels beste vriendin. Ze kennen elkaar van de vioolles waar Merel na een jaar mee was gestopt. Sophie leest een gedicht voor van Guido Gezelle. Dan kijkt ze plechtig de zaal in, neemt nog een slok water en loopt weer richting haar stoel. Onderweg omhelst ze Merels vader, de volgende spreker. Hij heeft het steeds over ‘mijn dochter’, alsof hij haar naam al is verloren.
Sophie speelt nog viool en daarna mag iedereen langs de kist lopen. Raoul en ik blijven even staan, naast elkaar. We buigen tegelijk ons hoofd alsof we het hebben geoefend.
*
Pauze. Raoul en ik samen in de klas, ons mentorlokaal. Door de open ramen horen we horen onze klasgenoten voetballen. Buiten is het half oktober, binnen ruikt alles naar augustus. Ananas. Alcohol. Kokosijs. Jongenszweet en stilstaand water.
Merels foto hangt aan de muur, haar tafeltje is leeg, haar kaarsje brandt. Een engel die een vlam vasthoudt. Het brandt van acht uur ‘s ochtends tot iets na vieren. Heinz heeft een doos waxinelichtjes in zijn la liggen, de la die hij vorig schooljaar soms hard dichtgooide als het te rumoerig werd.
Gejuich van buiten, iemand heeft een doelpunt gemaakt. Raoul wrijft in zijn ogen, doet zijn mond langzaam open. ‘Was jij….’ Hij kijkt naar zijn tafeltje. ‘Was jij ook verliefd op haar?’
Ik kijk naar de etui in de hoek van mijn tafel en dan langzaam omhoog. Zijn bruine ogen, zijn mooie bruine ogen waar altijd iets zachts in ligt.
We kijken elkaar aan, ik schud mijn hoofd en kijk weer naar beneden, naar ons eiland van glanzend beukenhout. Een verdieping hoger verschuift iemand een tafel.
‘Nee, ik was niet verliefd op haar.’
De bel gaat en nog heel even is het stil in ons lokaal.