Archief: Evenbeeld
In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘Evenbeeld’, uit het vierde nummer van 1980.
*
Deze wereld, er is geen betere, want hier is alles zelfstandig en stelt me geen vragen meer.
Elders zijn mensen, in groepen of paren; ze zijn steeds samen, en er was ooit een tijd waarin ik daar bij wilde horen. Maar dit werd de plaats waar ik blijven zou, en hier is een mooie, zwart met zilveren typemachine, een armband van glazen kralen, en een zachte, mohairwollen trui, waarvan ik de rechter mouw over mijn hand heen trek om de toetsen van de schrijfmachine glimmend schoon te wrijven. De letters op de toetsen worden beveiligd door een klein glasraampje, in een rond venster van blinkend chroom. Beveiligd waar tegen? Tegen het vuil van mijn vingers.
Ginds, achter de ramen van hun huizen, zijn mensen, mannen en vrouwen. Nu het zomer wordt zullen ze hun vensters wijd open zetten, en zoals ik hier kijk naar de letters van mijn schrijfmachine of de kralen van mijn armband, zo kijken zij naar elkaar, naar elkaars gezicht, handen of gebaren. – Maar wat zij doen heet liefhebben, en wat ik doe niet. Hoe zou ik nog liefhebben, nu ik weet dat ginds alles bezet is? Mijn bestaan kwam daar duidelijk ongelegen; hoe ik het ook inkleedde, men bleef me steeds aankijken met een gezicht, een houding alsof mijn aanblik nooit vanzelfsprekend zou worden. Dus waarom zou ik nog elders mijn best doen, terwijl hier bezigheid genoeg is, stapels papier, talloze bladzijden die ik kan vertalen, uittypen, corrigeren? Ik werk aandachtig, ik zorg dat het goed komt; en hier zal niemand me wegkijken.
Maar zojuist heeft een nieuw, inktzwart carbon mijn vingerafdrukken op iedere getypte pagina zichtbaar gemaakt, en al poetsend en raderend, bladzij na bladzij steeds weer diezelfde zwarte vingers (wat voor vingers? Jouw vingers, jij), dreigt mijn aanwezigheid ten slotte ook mezelf te veel te worden. Toch is dit de kleinst mogelijke wereld en er is geen betere, want alles wat ik ginds probeerde te zijn, tot ieders echo en evenbeeld toe, bleek onder geen voorwaarde langer vol te houden. – Hardnekkig radeer ik verder, en naarmate de resultaten beter worden neemt de dreiging af. Nu ik tot slot, met mohairwollen vingers, ook de toetsen van de schrijfmachine weer schoon heb gekregen rest hier geen spoor meer van mijn aanwezigheid, en gerustgesteld leun ik achterover tegen de hoge stoelleuning, terwijl mijn ogen de dingen op het bureau een voor een opnemen. Naast de stapel papieren links staat, op een dik woordenboek, een melkfles met een rode geranium, daarnaast een aarden potje met pennen en potloden, daarnaast een koperen asbak. Ik strek mijn hand uit om een sigaret te pakken, en de glazen kralen van de armband glijden doorzichtig glanzend van onder de pluizige mouw te voorschijn.
Ik kijk, dus ik ben. Het enige dat ik niet zien wil is mezelf, want daar grenst deze wereld zich af, en er is geen andere.
Wanneer ik tussen de middag het huis uit ga om yoghurt, goudreinetten en een buisje potloodstiften te kopen heb ik geen haast, maar mijn voeten gaan sneller dan nodig is. Het werk ging goed, het weer is zacht en wijst op het voorjaar, waar komt die gejaagdheid vandaan? Altijd dezelfde vraag, nooit een afdoend antwoord. Te veel mensen, te grote gebouwen, ja ik weet het; maar ook een dun, voorzichtig zonlicht over de grachten, mijn zijige fluwelen jas die voor ‘t eerst dit jaar niet dicht hoeft, en bij de kruidenier paaseieren in helder gekleurd staniolpapier. Waarom klopt mijn hart dan alsof het gevaar loopt, tranen mijn ogen tegen de zon, en glippen in de kantoorboekhandel vijfentwintig dunne potloodstiften tussen mijn vingers door om als een ragfijn mikado op de toonbank uiteen te vallen, terwijl ik alleen maar wilde weten hoeveel er in een buisje zitten? Met diezelfde handen heb ik vanmorgen de glazen kralen van mijn armband op een nieuwe draad geregen en daar een minuscuul viervoudig knoopje in gelegd, en met dezelfde ogen heb ik gisteren bij het licht van een felle bureaulamp tot diep in de nacht door gelezen. Maar dat was mijn wereld, aan een tafel bij lamplicht, waar alleen vermoeidheid soms dwingt tot verandering. Daarbuiten echter…
Een luid belgerinkel onderbreekt mijn thuisweg, terwijl nog maar één gracht en een klein straatje me van de voordeur scheiden. Gelaten sta ik stil en leun met mijn tas op een inmiddels door de brugwachter neergelaten slagboom. Traag gaat vlak voor me de witte ophaalbrug omhoog, zodat de vuile onderkant, breed en roestig, haast beschamend zichtbaar wordt. Ik kijk nu aandachtig toe, mijn armen om de boodschappentas geslagen. – Geneer je maar niet hoor, zeg ik in stilte tegen het anders zo sierlijke en op vele prentbriefkaarten afgebeelde brugje, en mijn ogen volgen de zware boot die langzaam en bijna geluidloos tussen de kademuren door glijdt. Het is een open vrachtboot vol grind, twee mannen lopen met stokken langs de boorden heen en weer en op het korte achterdek staat, op een geruite deken, een lege kinderbox met een kleurig telraam tussen de houten spijlen. Het kind zal wel binnen zijn, achter de raampjes van de kajuit. Bij de box staat een zonnestoel, en naast een opengeslagen tijdschrift zit een versleten teddybeer, één arm hangt dun en afgekloven langs zijn lijf. Ik kijk de boot na tot hij plechtstatig de hoek om draait en, in breder vaarwater gekomen, stampend en kolkend zijn snelheid verhoogt. Knopen heet dat, bedenk ik terwijl mijn ogen zich iets toeknijpen tegen de schittering van de zon op het water: hij maakt nu meer knopen. Ik schrik op als de brug zich met een bons in ere herstelt en de bomen piepend omhoog gaan, zodat de tas bijna uit mijn armen gedrukt wordt.
Ik heb nu geen haast meer, en sta lang stil bij een boekenstalletje waar alles één gulden kost, drie boeken voor een rijksdaalder. Eenmaal aangekomen bij het hoge oude huis waarin twee kamers van mij zijn haal ik eerst een onbekende fiets weg bij de kamperfoelie die tegen de gevel geplant is, en kijk dan of er al knopjes te zien zijn. Nee, maar wel talloze nieuwe grijsgroene blaadjes; en aan de voet van de struik, tussen de tegels, heeft iemand twee grote, helder oranje primula’s gepoot.
Deze wereld, er is geen betere.
‘Je waarnemingen doen alles eer aan, zelfs een ophaalbrug kan op je medeleven rekenen en mijn eigen primula op een jampotje water; noem je dat dan geen liefhebben?’
‘Nee, het is vooral kijken, en kijken alleen is voldoende. Als je kijkt neem je niets in bezit, je hoeft geen antwoord; maar bij liefhebben ben je uit op wederzijdsheid…’
‘Aha. En wat is daar tegen?’
‘Je wilt een beloning in de wacht slepen, begrijp je, je wilt iets terughebben; terwijl echt, goed kijken op zichzelf al zo volledig is dat wederzijdsheid, dus als er ook nog terug wordt gekeken, een soort paradox geeft – met als eindpunt het kijken naar jezelf.’
‘Je wilt toch niet beweren dat het einddoel van communicatie een blik in de spiegel zou zijn?’
‘O nee, geen doel, maar een onvermijdelijk gevolg. Wederzijdsheid leidt tot de eerste bewuste blik in de spiegel… en dat is, geloof ik, het begin van een soort einde -’
Wanneer de bezoeker, een medebewoner, na een verschrikte blik op zijn horloge en een haastig ‘Later verder, O.K.?’ langs het hoge trappenhuis naar beneden rent en de voordeur heel in de verte in het slot valt sta ik nog peinzend op de donkere overloop en kijk naar de spiegel bij de kapstok. Hoe zouden mensen zijn die nooit spiegels gekend hebben? Helemaal vrij van zelfbewustzijn? Nee, de spiegel zal gevolg zijn, geen oorzaak. Je wilt, op een bepaald moment, zien wat ieder ander ziet behalve jij: de aanblik die je ook zelf blijkt te bieden, je evenbeeld. Pas dan is je voorstelling van de wereld volledig en kun je haar afsluiten, maar dat betekent tezelfdertijd het begin van een soort einde. Waarom kan ik deze dingen toch nooit duidelijk genoeg uitleggen?
Fronsend ga ik aan mijn bureau zitten, voorzie een smal, groen vulpotlood van de nieuwgekochte spelddunne stiften en teken op een schoon vel schrijfmachinepapier zorgvuldig een grote cirkel, die weer even onzuiver wordt als elke meetkundige figuur waarmee ik mijn gedachten doorgaans orden. Zelfs de simpele raaklijn die ik nu links aan de cirkel trek, als profiel van de spiegel die het wereldbeeld afsluit, valt dun en beverig uit. Dan maar een lachspiegel – trouwens vast niet veel verschillend van het rimpelende wateroppervlak dat ooit Narcissus’ ondergang werd. Het begin van zijn einde… La Mythologie, est-elle une Psychologie? Ik leg mijn armen om het papier heen en denk aan het verhaal van de nimf Echo, die Narcissus zo lief had dat ze, toen wederzijdsheid uitbleef omdat Narcissus alleen zichzelf aanbad, ‘wegkwijnde naar lichaam en geest, en slechts een stem werd die zich alleen kon verheffen om ieder ander tot weerklank te dienen.’ Nog niet zo lang geleden deed ik voor haar nauwelijks onder, maar ik ben er op tijd mee opgehouden zodat ik haar nu, aan de overkant van de cirkel, een tweede, iets beter geslaagde raaklijn kan geven. Zij echoot de wereld, hij spiegelt zichzelf: een ideaal paar, zou je denken, zuiver complementair. En diametraal tegenover alles wat nu nog binnen mijn eigen bereik ligt; maar daar kan ik toch moeilijk spijt van hebben. – Nee, ik heb geen spijt, want dit is de plaats waar ik thuis hoor; zo is dat afgesproken.
Ik vouw het papier twee keer dubbel, kras met mijn nagel de vouwlijnen plat, en teken op de voorkant van het zo ontstane boekje de grote bloem van de geranium; dan links-binnen de doorschijnende melkfles, rechtsbinnen een paar kralen van de glazen armband met het viervoudige knoopje in het midden, en op de achterzijde het vulpotlood dat ik vasthoud. Kijk nou weer, een vulpotlood dat zijn evenbeeld natrekt – soms zijn de dingen ook echt geen grein beter dan de mensen. Gehinderd scheur ik het boekje aan stukken, gooi de snippers in de overvolle prullemand naast het bureau, en trek de schrijfmachine vastbesloten naar me toe. Laat ik toch gewoon mijn werk doen, net als ieder ander. Echo en Narcissus zijn raaklijnen: niets deden ze, helemaal niets, alleen liefhebben, zichzelf of een ander, en misschien is daar even weinig verschil tussen als tussen heel koud en heel warm – van allebei krijg je dezelfde blaar. Waar het op aan komt is datgene wat daar tussen in ligt; alleen daar is mijn wereld, en alleen dat is waar ik naar kijken wil.
‘De kennis die ons via de zintuigen bereikt,’ vertalen de klakkende toetsen van de typemachine, ‘verschaft ons de hoogst denkbare zekerheid. Zien, horen, ruiken en voelen vormen de basis van alle kennisverwerving. Kennis die niet zintuiglijk is, en dus op minder zekerheid aanspraak kan maken, noemen we afgeleid, in die zin, dat…’
De deur piept, en als ik me omdraai komt op dunne rode kousebenen Lisa binnen, het dochtertje van de huisbewoner die voor de primula’s zorgde. Onder haar arm houdt ze het grote mythologische platenboek dat ik haar gisteren heb meegegeven, toen een verhaal niet op tijd kon worden uitverteld.
‘Heb je ‘t gelezen?’ vraag ik.
‘Nee, veel te moeilijk,’ zegt ze, legt het boek bij de juiste bladzijde op het bureau neer, en leunt tegen mijn stoel. ‘Zulke rare woorden, idioot gewoon. Wat is nou – eh…’ Ze strijkt met haar wijsvinger over het opschrift boven aan de bladzijde, Metamorphoses Ovidii. ‘Dat kan ik zelfs niet eens zéggen. Wil jij het uitvertellen?’ Vleiend legt ze haar arm om mijn hals; een groot Mickey Mousehorloge tikt tegen mijn oor. ‘Weet je, dan mag jij ook strakjes’ – ze wil keurend op haar horloge kijken, maar het zit om haar andere arm – ‘daarna dus, bij ons komen eten.’ – Ons, dat zijn zij en haar vader. ‘Dat hoeft niet hoor,’ zeg ik terughoudend, ‘ik heb niet zo’n honger Maar ik wil het verhaal best uitvertellen.’
Tevreden wringt ze zich tussen het tafelblad en de stoelleuning op mijn schoot, duwt bedrijvig de schrijfmachine een eindje weg, en controleert nu met succes de tijd: ‘Nog een half uur hebben we, dan moeten we eten. Jij ook hoor, want je zegt altijd dat je geen honger hebt,’ ratelt ze overredend door, ‘en toch ben je veel te dun, voel maar.’ Ze knijpt vakkundig in mijn bovenarm, en voorspelt meteen daar achter aan op sombere toon: ‘Dus als je niet oppast word jij straks ook nog een steen.’ Daar moet ze in haar eentje smakelijk om lachen, de slimme, sprietige Lisa, die zelf alleen rijst met mayonaise zegt te lusten. Echo, had ik haar gisteren verteld, wilde toen Narcissus haar had afgewezen niets meer eten, en veranderde daardoor ten slotte in een holle stenen grot. – ‘De bosnimf kon alleen nog maar zeggen wat iemand anders ook net gezegd had, weet je nog?’ begin ik afleidend, ‘en Narcissus lachte haar uit, en zei dat ze net een papegaai leek Maar Echo durfde zelf niets te zeggen, omdat ze bang was dat iedereen haar dan vervelend zou vinden, dus praatte ze alleen maar anderen na, om niet…’ Lisa gaat streng rechtop zitten, en prikt met haar vinger in het boek. ‘Dat staat er vast niet,’ corrigeert ze, ‘gisteren zei je dat het voor straf was, omdat ze te veel kletste.’ – ‘Nou ja,’ aarzel ik, en draai aan het knopje van haar horloge, zodat de armpjes van het Mickey Mouse poppetje wild in het rond maaien. – ‘Niet doen!’ roept ze, ‘je maakt alles in de war, jij. En je moet opschieten, want straks gaan we allemaal eten!’ Ik kijk naar haar kleine, koppige profiel vlak voor me; haar halflange krulhaar zit vol pluizige knopen, want ze laat zich door niemand kammen. Berustend trek ik het boek dichter bij en vertel de rest van het verhaal vrijwel letterlijk na, alleen de moeilijke woorden vermijdend. Zo zijn we er binnen tien minuten doorheen, en Lisa hangt wat teleurgesteld tegen me aan zodat ik besluit haar nog wat extra’s te vertellen, over de echoput die ik gezien heb en waar een bandrecorder in bleek te zitten, en over de spiegelzaal van de Frame koning, waar hij maar een klein feest hoefde te houden om al het idee te hebben dat hij het grootste bal van de wereld gaf. Ze gaat wakker overeind zitten en zegt dat er op de kermis ook zoiets is, een Spiegelpaleis, maar ze is er nog nooit in geweest, en wil er nu samen een keer heen. – ‘O nee, dat is niks voor mij,’ zeg ik iets te snel, zodat ze haar gezicht verbaasd naar me toe draait. ‘Je kunt er geen kant op of je komt jezelf tegen, in honderd vormen en vermenigvuldigingen, heus, er is niets leuks aan -’ Ik kijk langs haar heen. ‘Heel vroeger ben ik daar een keer vreselijk verdwaald, ik was toen geloof ik bijna net zo oud als jij…’ dringend tikt haar horloge aan mijn oor ‘… maar volgens mij had je nu allang moeten eten.’ – ‘Ja dat zal wel weer,’ zegt Lisa terwijl ze zich stroef van mijn schoot laat glijden, ‘net nou het een keer echt werd.’ Ze staat al op de grond, en trekt ijverig haar kleren recht. ‘Ga je mee?’ – ‘Waarheen? Naar dat spiegelpaleis? Ik zei toch dat…’ – ‘Nee, ik bedoel meteen, voor te eten,’ antwoordt ze, en kijkt me ondoorgrondelijk aan. ‘Weet je wat?’ vervolgt ze listig, handen in de zij, krullen naar achteren schuddend, ‘je mag kiezen: eten of spiegelpaleis, één van de twee, of allebei.’
Grote V of kleine v, logische Lisa. – ‘Je bent slecht, je chanteert me, en in elk geval moet ik nu werken,’ zeg ik afwerend. – ‘Okee, dan dus niet eten maar wel spiegelpaleis,’ stelt ze meedogenloos vast, draait zich vliegensvlug om, en stuift naar de deur. Voordat ik iets terug kan zeggen rent ze al de trap op en is buiten bereik, alleen haar hoge stem galmt nog na: ‘Afgesproken is afgesproken!’
Afgesproken is afgesproken, A = A, dat is dus zo waar als wat, en het zal moeilijk zijn daar iets tegen in te brengen. Ik zet mijn wijsvinger op een kraal van de armband en druk die hard tegen mijn pols. Ik ben wel vaker met Lisa uit geweest: boodschappen doen, de bloemenmarkt, de dierenwinkel. Ze stopt dan altijd haar linker hand in mijn rechter jaszak, en haar kleurige wanten bungelen werkeloos aan koordjes uit haar windjack. Als zij er niet bij is krijgt de jachtigheid die zich in de stad vaak van me meester maakt niet zo veel kans, evenmin trouwens als de haast hypnotiserende rust waarmee ik soms tijden lang voor de etalage van de kantoorboekhandel, speelgoedwinkel of juwelier kan blijven staren en alles zo volmaakt waarneem dat ik het vervolgens weer even volmaakt vergeet, waardoor dezelfde dingen me telkens opnieuw fascineren. – Anderzijds blijven ze me juist daarom ook altijd onbekend, en bieden nauwelijks enige oriëntatie.
Verstrooid schuif ik het mythologieboek weg en trek de typemachine dichter bij: ‘zintuiglijke waarneming… hoogste graad van zekerheid…’ – ‘t Mocht wat. Afgesproken is afgesproken is veel zekerder, dat is een tautologie. En eigenlijk heb ik ook helemaal geen zin meer in werken. Misschien moest ik maar eens een proeftochtje naar die kermis gaan maken, zodat ik Lisa daar ooit veilig heen kan loodsen en niet weer halverwege de route blijf steken omdat ik dan plotseling terug naar huis wil. – In dat soort gevallen laat ‘wat de hoogste graad van zekerheid verschaft’ me opeens totaal in de steek: kleuren worden geluiden, etalages vlakke spiegelruiten, en voorbijgangers vermenigvuldigen zich tot in het oneindige terwijl ik, ja krullenlisa dat heb je goed doorzien, in steen lijk te veranderen; één keer ben ik, in de starre vaart waarmee ik naar huis terug wou, je warme hand uit mijn jaszak kwijtgeraakt en heb je wanhopig gezocht tot jij me tegenkwam; en uiteindelijk heb je toen zelf de sleutels, die ik tot drie keer toe liet vallen, in het slot van de hoge voordeur moeten steken.
Maar dit keer zal het beter gaan, dat beloof ik je.
In het stadsblad vind ik de kermis aangekondigd als Groot Lunapark met Vele Gloednieuwe Attracties; alles op de grote markt in het centrum van de stad, dus dat is van hier uit te lopen. Waar komt dat eigenlijk vandaan, lunapark? Luna was Diana, ook een bosnimf, maar veel belangrijker dan Echo. Voor Diana een heel plein vol kermis, voor Echo alleen een put met een bandrecorder.
Ik loop in een kwartier naar de markt; nu het avond wordt zijn daar overal schijnwerpers aangestoken, en snoeren gekleurde lampjes verbinden de schetterende, felbeschilderde kramen, tenten, draaimolens en gokmachines met het indrukwekkende pièce de résistance: een metershoge, met honderden lichtjes versierde achtbaan waarop helrode wagentjes pijlsnelle golven, bochten en cirkels draaien. Het hele stadsplein is veranderd in een uitbundig glitterdécor, en met een wat vreesachtige nieuwsgierigheid loop ik er om heen, op zoek naar het spiegelpaleis. Wanneer ik de cirkel bijna rond ben zie ik het staan, iets afgezonderd aan de buitenkant, als om zijn doorschijnende glazen wanden tegen het gewoel te beschermen. Voor de entree, roze met gouden krullen net als vroeger, staat een brede man in een blauw, gegalonneerd uniform, handen op de rug, een platte politiepet op het hoofd. Zo ongeveer moet de ingang van een ouderwets, pluchen animeerhuis er eertijds uit hebben gezien, alleen is de rossige schemering daarbinnen in dit geval vervangen door wit neonlicht op kille spiegels; want hier moet je je met je eigen spiegelbeeld vermaken. – Ik begin me nu steeds slechter op mijn gemak te voelen, maar het wordt dan ook tijd om naar huis te gaan. Mijn doel heb ik in elk geval bereikt, en de volgende keer, samen met ondernemende Lisa, gaat het vast nog weer beter.
Niet ontevreden loop ik zonder al te veel haast terug door een verlaten winkelstraat waar het kermislawaai nog maar heel in de verte doorklinkt, en blijf af en toe bij een verlichte etalage stil staan. – Dan, halverwege, vangen mijn oren uit tegenovergestelde richting opnieuw het geluid van muziek: dit keer echter een soort slepende, jazzachtige melodie, die vaag aan vroeger doet denken. Iemand zal zijn radio wel aan hebben staan, met de ramen wijd open terwille van het voorjaar. Mooie muziek trouwens, traag en een beetje zwaarmoedig. Ze speelden dat indertijd aan het einde van feestjes, of bals, hoe was het ook weer… ik sla rechtsaf, een brede zijstraat in, en kom plotseling tot stilstand. Nog geen vijftig meter verderop, aan de overkant van de lege straat, lopen drie mannen langzaam deze richting uit, en daar kwam die muziek vandaan: de één bespeelt een trompet, de ander een reusachtige hoorn en de derde, als ik het goed zie, een trombone. Ze spelen met een soort afwezige concentratie, volmaakt in het ritme van elkaar en hun voetstappen, en met een rust die de wijde, schemerige straat nog ruimer maakt. Onbeweeglijk blijf ik staan kijken naar hun kalme, geïsoleerde manier van doen; voor iedereen zichtbaar, spelen ze toch alleen voor zichzelf, en dat maakt hun gedrag op een wonderlijke manier vanzelfsprekend. De trompettist, die iets voorop loopt, speelt moeiteloos met één hand, en houdt de andere in de zak van zijn lichte regenjas. Wanneer ze de plek waar ik sta naderen kijkt hij even op en haalt als in een reflex zijn hand uit zijn jaszak. Onwillekeurig doet mijn hand hetzelfde. Bijna onmerkbaar heft hij zijn hoofd iets op, als om te groeten, maar de trage muziek die hij speelt hapert geen moment. Ik merk dat mijn hoofd met een vrijwel automatische spiegelbeweging antwoordt, en wanneer zijn hand weer in zijn regenjas verdwijnt voelen de vingers van de mijne opnieuw het warme, verfrommelde tramkaartje dat al jaren diep in mijn jaszak hoort. Ze verdwijnen om de hoek en ik sta nog steeds doodstil, minuten achtereen. Ook als de muziek al lang uit het gehoor is verdwenen echoot ze nog door in mijn hoofd, en de bijna onzichtbare gebaren van de trompettist kan ik nog steeds in mijn eigen arm voelen trillen.
Dit is de wederzijdsheid die ik ken – er is geen andere. Ooit was er een tijd waarin ik daarvoor leefde, en ieders weerklank en evenbeeld in me droeg; maar vlak voor ik hun grot werd, vol spiegels en bandrecorders, heb ik me omgedraaid om mijn eigen wereld in het gezicht te zien. En ook nu draai ik me om: terug, ik moet snel naar mijn kamer. Het is al helemaal donker geworden en ik had allang thuis willen zijn – zoveel werk immers, ik kan me dit soort pauzes helemaal niet veroorloven.
Snel reppen mijn voeten zich over de straatstenen. Het ranke witte bruggetje, dat diep doorveert en rammelend naschudt als er vóór me een auto over heen rijdt, staat vanwege het nieuwe toeristenseizoen volop in de schijnwerpers, en projecteert zijn rimpelloze, haarscherpe reflectie op het donkere grachtwater. – Et tu, Brute.
Maar als ik, eenmaal thuisgekomen, tussen de jassen aan de kapstok de witte regenjas van Lisa’s vader zie hangen haal ik die haast automatisch van het haakje en trek hem aan. Hij komt bijna tot op de grond, en wanneer ik met lange, ritmische passen op de overloop heen en weer stap waaieren de panden breed achter me mee. Eén hand in de jaszak, nee, de linker, de andere arm gebogen, iets omhoog, hoe is het mogelijk dat hij met één hand tegelijk kon spelen en het instrument vasthouden. Ik hef mijn hoofd iets op, haal de hand uit de jaszak: was het een onzeker gebaar? Met opzet of willekeurig? – Ik zet de deur van mijn kamer, rechts aan de overloop, wijd open, ga terug naar het andere eind van de gang, en kom opnieuw aanwandelen, langzaam, in de maat van de muziek die nog steeds in mijn hoofd klinkt; herhaal dan het tweevoudige gebaar – achteloos, verstrooid, verdiept in iets anders – en sla rechtsaf mijn kamer in, zodat ik na nog een paar passen noodgedwongen voor mijn bureau tot stilstand kom. – Daar staat de typemachine, de geranium in zijn melkfles, en het mythologieboek ligt open bij Metamorphoses. Plotseling gegeneerd laat ik mijn arm zakken, de mouw valt ver over mijn hand heen. Wat is dat nu weer voor raar gedoe. Snel loop ik de kamer uit en houd halt bij de spiegel naast de kapstok. Zie je wel. Hoe groot die regenjas ook is, het blijft onherroepelijk je eigen gezicht dat je, over de hoog opgezette kraag heen, zijdelings aankijkt. Altijd, in specula speculorum. Ik laat de jas traag langs mijn schouders op de grond glijden en blijf zo even staan, als op een witte wolk, voordat ik hem voorzichtig oppak en breed over het hele spiegelbeeld heen hang. – Deze wereld, er is geen andere. Witte lakens over de spiegels: ‘Hier kan alleen fluisterend gesproken worden, want de ramen zijn voorgoed gesloten, en nooit zullen wij weer zo liefhebben.’
Al de volgende dag weet Lisa – met een beroep op het nog steeds mooie weer en ‘omdat er anders weer niks van terecht komt’, want, zegt zij, ze kent mij – haar kermisplan te verwezenlijken. Ook haar vader heeft ze mee gekregen, ze komen samen de trap af. Hij groet me verstrooid, met een half oor naar Lisa’s gekwetter luisterend, en kijkt verbaasd naar zijn regenjas, die nog over de spiegel hangt: ‘Wat is dat nou, heb jij dat gedaan Puk?’ – ‘Natuurlijk niet,’ antwoordt Lisa beledigd, schiet op de jas af en geeft er een forse ruk aan, zodat hij met een plof voor haar voeten valt. ‘Onthulling van het standbeeld!’ juicht ze, en springt voor haar spiegelbeeld heen en weer. – ‘Zal ik hem anders weer eens aantrekken?’ aarzelt haar vader. Ja, waarom niet; het is immers, zoals Lisa, nu vóór ons de trappen afdansend uitzingt, mooi weer, het mooiste weer van de wereld: ‘’t Zonnetje schijnt zo heerlijk schoon, we gaan naar de kermis waar ik woon.’
Wanneer we ten slotte gedrieën langs de grachten lopen en Lisa met de éne hand in zijn witte, de andere in mijn zwarte jaszak voor het eerst drie seconden stil is, zegt hij peinzend: ‘Wat je gistermiddag zei over wederzijdsheid enzovoorts weet je, daar zit theoretisch misschien wel wat in… maar als je me toestaat, praktisch ligt het volgens mij…’ – ‘Hee, niet zo gek praten hé!’ roept Lisa, ‘we doen nou iets leuks hoor! We gaan naar de kermis waar ik woon,’ schalt ze opwekkend, en klapt haar handen met jaszak en al op de maat tegen elkaar. – ‘O.K. Puk, jouw feest,’ geeft haar vader toe, met een grimas in mijn richting, en verheugd begint ze aan één van haar breedvoerige uiteenzettingen over het schoolleven.
Wanneer we op de overvolle kermis aankomen wil ze meteen twee suikerspinnen, een roze en een witte, en gefascineerd kijk ik naar de toverachtige glasdraden die in een ommezien vanuit het niets tot een reusachtige pluim aangroeien. Waar Lisa hapt komen er smalle, felrode strepen in, en een roze pluis hecht zich aan haar ene wimper, zodat ze hevig met haar oog moet knipperen. Op naar de draaimolen, de botsauto’s, de waarzegster, de vliegtuigjes. Lisa draait, botst en zwiert met haast verbeten toewijding; ik sta terzijde met de restanten van de witte suikerspin en zie haar maar zelden lachen. Haar vader probeert de schiettent en biedt mij, onder Lisa’s gespannen goedkeuring, een groen ribfluwelen konijntje aan.
Misschien vergeet ze het spiegelpaleis wel. Dat zou plezierig zijn. Maar ze vergeet het niet. ‘Weet je ‘t echt zeker?’ vraag ik nog hoopvol. Ja, ze weet het zeker. ‘Verdwalen doe je heus niet hoor, dat lijkt alleen maar zo,’ stel ik haar nodeloos gerust voordat ze wuivend in het glazen bouwwerk verdwijnt. – ‘Moet je nou niet mee, het kan daar echt erg unheimisch worden,’ spoor ik haar vader ten laatste nog aan, maar hij meent ‘Ach kom,’ en kijkt met een glimlach, handen losjes op de rug, naar de brede glaswand waarachter al tientallen mensen tastend hun weg zoeken. Daar verschijnt ook Lisa, de armen overdreven voor zich uit gestrekt met tien gespreide vingers, haar onderlip strak naar binnen gezogen. Ze weet niet dat wij haar kunnen zien, want wat binnen in spiegelt is van buiten af raam, net als in politiefilms: iemand probeert voor de spiegel met zijn zakdoek een vuiltje uit zijn oog te halen en in de aangrenzende kamer kijkt zijn ergste vijand hem kalm, want ongezien, pal in het gezicht. Lisa verdwijnt, verschijnt even later op een andere plaats opnieuw en trekt rare gezichten, steekt haar buik vooruit, wappert met haar handen langs haar oren en duikt tot op haar hurken in elkaar, druk in de weer met haar evenbeeld. Ze rent verder en botst vlak voor onze ogen tegen het verraderlijke glas. ‘Ho,’ bromt haar vader naast me. Lisa wrijft over haar neus en kijkt beteuterd. Dan draait ze zich om en verdwijnt opnieuw in de doolhof.
Het is nu zaak me niet in haar te verplaatsen, niet te voelen hoe ze wordt opgeslokt door dat vreselijke labyrinth van verwrongen, gerekte, opgeblazen en ingedeukte beeltenissen waar ik zelf lang geleden, zo oud ongeveer als Lisa nu… nee, niet aan denken, absoluut niet aan denken, niet doen – vertwijfeld hechten mijn ogen zich aan Lisa’s vader die nog steeds in dezelfde ruststand, voeten iets gespreid, armen op de rug, regenjas lang en los, naar de glaswand tuurt en niet schijnt te merken dat de muziek overal om ons heen steeds luider schettert en de hoeveelheid mensen zich razendsnel kwadrateert, multipliceert, tegen me aan botst, over me heen walst – zijn gezicht draait opzij en kijkt me aan, zijn gestalte komt een stap dichter bij. ‘Luister,’ zegt hij, achteloos een lange gekrulde haar van zijn mouw plukkend, een haar van Lisa – ‘ik moet zoals gezegd nog steeds denken aan wat je zei over liefhebben, wederzijdsheid enzovoorts enzoverder…’ ‘Hoezo enzovoorts enzoverder,’ zeg ik gejaagd, ‘ik begrijp helemaal niet wat je bedoelt met Lisa daar in dat afgrijselijke spiegelding, ze moet er al lang uit, en jij staat daar maar en gooit haar haren om je heen…’ – Hij kijkt me verbaasd aan, terwijl ik zenuwachtig aan mijn armband trek en met dezelfde hand naar de glazen muur probeer te wijzen. Mijn duim blijft haken, de armband knapt, en ratelend vallen de kralen één voor een op het plaveisel. Als doorschijnende druppels, glinsterend in de zon, dansen ze nog een paar keien verder, rollen even door, en blijven dan trillend liggen. Hij bukt zich, ik buk me en even kijkt hij me van heel dicht bij aan, zijn ogen blauw als die van Lisa, maar als we ten slotte overeind komen liggen op zijn hand zestien gladde, heldere knikkers. ‘Dat zijn ze allemaal,’ tel ik, ‘geen eentje weg.’ – ‘Kijk, daar is Puk ook al,’ merkt hij op en ik kijk, ja, het is waar. Er ontsnapt me een zo diepe, bevrijdende zucht dat de tranen me in de ogen springen, en ik gegeneerd naar een zakdoek begin te zoeken. Voorzichtig, de hand vol kralen behoedzaam recht houdend, legt hij zijn vrije hand om mijn schouder en zegt zachtjes of hij ‘mag vragen wat er nu allemaal aan mankeert,’ maar ik lach alweer, buk me snel, en zoen de aanstormende Lisa op haar oor. ‘Ha, dat zag ik anders heus wel hoor!’ juicht ze, ‘doe maar niet net alsof jullie niks van plan waren!’ Ze gaat op haar tenen staan om in haar vaders opgeheven hand te kijken. – ‘Hoe vond je het Lisa,’ vraag ik, ‘kon je de weg terug op tijd vinden, toen je er uit wou?’ ‘Wat is daar nou aan,’ schudt ze haar krullen, ‘ik was vanzelf weer bij de uitgang, nou, toen ben ik er nog even in gegaan, en toen ging ik er weer uit, heel gewoon.’ – ‘En vond je het leuk? dring ik aan. ‘Ja hoor, best wel,’ zegt Lisa toegeeflijk, maar haar ogen kleven al weer aan een volgende attractie, en als een magneet wordt ze naar de achtbaan getrokken. – ‘Daar mag ik ook nog in hè?’
Lisa en haar vader in de achtbaan. Mijn jaszak vol warme kralen tuur ik tegen het zonlicht in, hun hels rondtollende rode karretje met de ogen volgend. Morgenavond, als Lisa in bed ligt, wil hij komen praten. – ‘Een lang, ernstig gesprek,’ zei hij, terwijl zijn wenkbrauwen vragend omhoog gingen, ‘goed? Maar ik beloof je,’ vervolgde hij bijna grimmig, ‘dat het niettemin gezellig gaat worden. O.K.?’
‘O.K.,’ heb ik geantwoord, ‘O.K.’
Zijn witte regenjas hangt weer naar behoren aan de kapstok; daarnaast, aan de capuchon, het windjack van Lisa met haar felgekleurde wanten aan koordjes uit de mouwen, en daarnaast mijn zwart fluwelen mantel. Ik zit aan mijn bureau en rijg, voor de zoveelste keer, zestien glaskralen aan een touwtje. Misschien zou ik het inderdaad eens met een elastiekje moeten proberen, zoals Lisa’s vader voorstelde, dat geeft veel meer mee; ik zou de armband ook makkelijker aan en af kunnen krijgen. ‘Het rekbaarheidsprincipe,’ had hij terloops betoogd, ‘is namelijk ver te prefereren boven alles wat strak en onbuigzaam -’ ‘… maar betrouwbaar is,’ zei ik snel, omdat hij duidelijk meer bedoelde dan mijn armband. Hij schudde lachend zijn hoofd, zijn ogen zochten Lisa in de kermismenigte: ‘Daar spreek ik je dan morgen wel over.’
Peinzend zuig ik een natte punt aan het touwtje, en duw het met moeite door de vijfde kraal heen. Dan sta ik plotseling op, loop naar de muurkast en rommel in een oud theeblikje tussen paperclips, punaises, draadjes en postzegels. Geen elastiekje. Natuurlijk niet: in mijn wereld zijn elastiekjes niet nodig. In de zijne – hij praat over liefhebben alsof het een sport is. ‘Jij alsof het een rekensom is,’ was bij de achtbaan zijn voorlopig weerwoord, hand in de zak van zijn witte regenjas, gravend op zoek naar kleingeld. Mijn hand, in mijn jaszak, groef opnieuw de verfrommelde tramkaart op. Ik klap het theebusje dicht en kijk besluiteloos naar mijn bureau met de schrijfmachine, de geranium, een rode zakdoek waarop een bergje glanzende, doorschijnende kralen. – Mijn wereld, er is geen betere, want in deze kamer glimmen geen spiegels meer om mijn aanwezigheid te registreren of na te apen, en hier zal geen echo van buiten ooit nog doordringen; zo was dat immers afgesproken. Elders zijn mensen in regenjassen, er zijn ophaalbruggen, lunaparken; maar hier… ik ga zitten, en pak het touwtje van de armband weer op. Het is klef, ik heb er te veel aan gelikt, en de kraal die ik aanrijg wordt meteen dof van de vingerafdrukken. – Aarzelend schuif ik de bureaustoel opnieuw achteruit, en sta op. Ik loop naar de deur, over de gang, langs de kapstok, de trap op. Misschien heeft hij nog wel zo’n elastiekje over, dan kan ik meteen Lisa even welterusten zeggen. Maar daarna ga ik wel meteen naar mijn kamer en aan het werk, want daar is mijn wereld, en ik hoef geen andere: zo was dat afgesproken.