Archief: De zaalwacht
In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘De zaalwacht’, uit het vijfde nummer van 1985.
*
Bedachtzaam heeft de bibliothecaris zijn overjas tot de hals toe dichtgeknoopt. Met opgeheven kin duwt hij twee vingers tussen kraag en adamsappel en blijft een paar tellen zo staan, alsof hem plotseling iets te binnen schiet; dan draait hij zich aarzelend om en begint aan zijn avondronde. Af en toe trekt hij een doekje uit zijn jaszak en wrijft ermee over een tafelrand, het etiket van een archieflade, de houten ribben van een vitrine. Hij tast langs de smeedijzeren grendels van de bibliotheekramen: het achterste is vanmiddag een uurtje open geweest. Geruisloos wordt een stapel boeken van de tweede vensterbank overgebracht naar de derde en een grote enveloppe verhuist van de derde vensterbank naar zijn kantoortje – een lange wandeling over de hele lengte van de bibliotheekzaal. Ten slotte beweegt hij zich in de richting van mijn zitplaats en fluistert of hij een moment mag storen: wat volgt is het rituele, maar dringende verzoek om bij het weggaan alle lichten te doven en de benedendeur goed dicht te trekken. Terwijl hij zich omdraait steunt zijn hand even op het tafelblad; een dubbele trouwring glanst in het schijnsel van de lage lamp die hij een kwartier geleden behulpzaam heeft aangeknipt. Elke tafel telt drie van zulke lampen, hun gedraaid houten voetstuk onzichtbaar verankerd.
Gedachtenloos volg ik zijn stille gang door de schemerige zaal. Onder de grootste vitrine, die van de paradijsvogel, staat zijn geruite boodschappentas. Hij bukt zich, neemt de hengsels bij elkaar en trekt terwijl hij zich opricht nog eenmaal het doekje uit zijn jaszak. Hij ademt op het vitrineglas en poetst; even siddert de exotische vogel tot in zijn lange staartveren. De bibliothecaris wijdt een laatste, zoekende blik aan het plafond, waar een grillige vochtplek al wekenlang zijn dadenloze zorg wekt. Dan verdwijnt hij in het portaal – het grauwe doekje is op de vitrine blijven liggen. Traptreden kraken, het ganglicht klikt aan en uit, en met een slag valt de buitendeur in het slot. Ik weersta de aandrang om op te staan, naar het raam te lopen en hem zo lang mogelijk na te zien.
Zodra meneer Hohlenfeld dit negentiende-eeuwse gebouw, eens eigendom van een voornaam Zoölogisch Genootschap, verlaten heeft krijgt de stilte die in de bibliotheekzaal heerst een ander karakter: nadrukkelijk, ongevraagd. Soms komt het me bijna impertinent voor, dit roerloos, geluidloos vertoon waarmee de strenge voorschriften van de bibliothecaris juist tijdens zijn afwezigheid in acht worden genomen; zijn gefluisterde verzoeken, geruisloze tred en bezwerende inspanningen hebben een dergelijk optimaal effect nooit teweeg kunnen brengen. Misschien dat hij daar ook zelf een vermoeden van heeft en zich daarom zo dikwijls in zijn kantoortje terugtrekt, de deur omzichtig gesloten.
Hij is hier bibliothecaris, conservator en zaalwacht; drie onderscheiden functies waarvan hij de laatste evengoed, of mogelijk zelfs beter, kan overlaten aan bijvoorbeeld het grijsstenen borstbeeld van Linnaeus, nu een imposant silhouet tegen het nog halfverlichte middenraam. Diens koele, laatdunkende contrôle werkt dwingender op het plichtsgevoel dan de verstolen inspectietochten waaraan meneer Hohlenfeld zich op gezette tijden te buiten gaat: elke blik die maar even afdwaalt naar het middenraam wordt door Linnaeus’ strenge voorkomen onmiddellijk op de boeken teruggedrongen, terwijl de onnavolgbare rituelen van de bibliothecaris juist door hun aanspraak op onopvallendheid alle belangstelling naar zich toezuigen. Als ordebewaker wint het stenen borstbeeld dus op punten; daarbij is het altijd aanwezig, dag en nacht, en het bekleedt die positie al gedurende 147 jaar, pal en onwrikbaar in zijn historische superioriteit. – Mogelijk is deze kille concurrentie zelfs rechtstreeks verantwoordelijk voor de enige nalatigheid die meneer Hohlenfeld zich in zijn functie van zaalwacht en conservator veroorlooft: al zijn inspectietochten beginnen en eindigen bij het middenraam, maar nog nooit heeft hij juist daar zijn doekje te voorschijn getrokken om er Linnaeus’ torso mee af te stoffen – met als gevolg dat de grote geleerde, wanneer de zon door het venster valt, een wat pluizig en zelfs bijna sjofel voorkomen krijgt.
Natuurlijk zou de bibliothecaris zijn mededinger gemakkelijk kunnen overtroeven wanneer een redelijk aantal bezoekers gebruik kwam maken van de faciliteiten die deze zaal te bieden heeft: de aangename stoelen bijvoorbeeld, twintig in totaal, zitting en rugleuning met leer overtrokken; de gepolitoerde tafels, hoog en solide op hun massieve bolpoten; het zachte lamplicht in de schemering – en de rust uiteraard: de gedempte stilte die alleen af en toe verstoord wordt door het rinkelen van een tram buiten of het toeteren van een vrachtboot verderop, bij de brede betonnen opklapbrug.
Maar bezoekers zijn hier zeldzaam, zeldzamer haast dan de folianten en plaatwerken in de hoge kasten, of de paradijsvogel in zijn vitrine, of het enkele poststuk dat bij aankomst eerbiedig in ontvangst wordt genomen om dan, schijnbaar voorgoed, naar meneer Hohlenfelds kantoortje te verdwijnen. – En wie al het voornemen had deze bibliotheek aan te doen zal daar door verschillende oorzaken moeilijk in slagen; niet alleen wordt de voordeur veiligheidshalve altijd op slot gehouden en vereist het een zekere doortastendheid om ongevraagd de bel te gebruiken, maar vervolgens is het klingelen van de koperen schel hierboven ternauwernood hoorbaar. En ten slotte bleek het negentiende-eeuwse bord met de naam van het Zoölogisch Genootschap, waaruit men het bestaan van de boekerij op eigen gelegenheid dient af te leiden, onlangs spoorloos te zijn verdwenen – zorgvuldig verwijderd, met schroeven en al. Meneer Hohlenfeld laat het maar zo: ‘Wie ons niet vinden kan heeft ons te weinig gezocht,’ schijnt zijn enige commentaar te zijn geweest toen hij van het vergrijp op de hoogte werd gesteld. Hemzelf was de verdwijning hoegenaamd niet opgevallen.
Mocht een enkeling echter toch nog door weten te dringen tot deze naar boenwas en naftaline geurende bovenzaal dan blijkt er niet zelden een vergissing in het spel te zijn: ‘We dachten dat hier zoveel natuurboeken waren.’ Dat dacht meneer Hohlenfeld ook; maar vragen over zeehondjes, LeRoytuinen en safariparken brengen hem in grote verlegenheid. Een verlegenheid die wederzijds wordt wanneer hij, ‘met dank voor Uw welwillende belangstelling’, de misleide bezoeker met zachte drang op het gastenboek wijst: bedremmelde handtekeningen op grote vergeelde bladzijden die met inktpotlood in kolommen verdeeld zijn. Beroep, Woonplaats, Doel van Uw komst, Opmerkingen.
Breed opengeslagen op een speciale lessenaar bij de deur biedt het gastenboek in één oogopslag het overzicht van drie jaren al dan niet welwillende belangstelling, en wie terugbladert naar de eerste pagina’s komt uitsluitend nog sierlijk schuinschrift tegen, de inkt lichtbruin verschoten en het ‘Doel van Uw komst’ met uiterste precisie omschreven. ‘Inzage van Gesner 1551, Historia Animalium, betreffende de Olifant.’ ‘Aldrovandi, enkele van de magnifique houtsneden bij de uitgave 1637, Bononiae.’ ‘Dodoens en Fuchs over den Smeerwortel.’ – In die tijd, vlak na de oorlog, zijn bezoekers eveneens schaars, maar aanzienlijk doelgerichter; men komt dan nog uit alle delen van het land en de faam van de bibliotheek blijkt zelfs internationaal te zijn. Misschien was dat mede te danken aan de toen nog in de benedenzaal ondergebrachte collectie geprepareerde dieren en planten die evenals een keur van ethnografica, curiosa, mineralen, schelpen en fossielen, sinds lang uit het gebouw is verdwenen: het Zoölogisch Genootschap telt al sedert 1937 geen leden meer en bestaat alleen nog voort in de naam en de geschiedenis van haar boekerij. Ook de vermelde exemplaren van Gesner en Aldrovandi heb ik hier vergeefs gezocht, maar volgens meneer Hohlenfeld is die leemte slechts tijdelijk. Een twintigtal al te kostbare werken is ooit door de gemeenteuniversiteit onder speciale beveiliging gesteld, en pas wanneer de bibliothecaris een ‘plan voor adequate maatregelen’ heeft goedgekeurd zullen de kostbare folianten naar hun oorspronkelijke adres terugkeren. – Waar dat plan ook uit moge bestaan, kennelijk kan het meneer Hohlenfelds instemming nog altijd niet wegdragen, terwijl uit het gastenboek valt op te maken dat sedert mijn eerste aanvraag al negen jaar – twee bladzijden terugslaan – verstreken zijn.
Een plan voor adequate maatregelen – erg vertrouwenwekkend klinkt zo’n formulering dan ook niet, zeker niet in de oren van de bezorgde bibliothecaris. Elke maatregel zal immers onherroepelijk gepaard gaan met wijzigingen in de bestaande toestand en het lijkt vanzelfsprekend genoeg dat hij, als conservator, daar moeilijk zijn goedkeuring aan kan hechten. Veranderingen die zich zijns ondanks voltrekken – de vochtplek tegen het plafond, het weghalen van Aldrovandi en Gesner, de verdwijning van het naambord bij de straatdeur – zijn van een andere orde en vervullen hem met een afwezige berusting, zoals hij ook nooit zal klagen over de kou in de winter, of over het stof dat elke dag opnieuw over de paradijsvogelvitrine neerdaalt. Maar de mogelijkheid dat hij persoonlijk zou bijdragen aan welke ingreep dan ook is, zowel door zijn functie als door zijn karakter, per definitie uitgesloten. – Bovendien blijken latere edities van de in beslag genomen boeken soms nog wèl voorradig, en wie de plaat wil zien waarop rotganzen, in verschillende stadia, als amandelen aan de bomen groeien om ten slotte overrijp van de moedertak in het water te plonzen kan evengoed een wat fletser uitgevallen herdruk raadplegen. Ook de ontwikkeling van schubvis tot bisschop, van mossel tot eend en van meelbaal tot muizenfamilie bleef door die vroege decennia heen onaangetast; als bewijs daarvan wees meneer Hohlenfeld me op bepaalde eigenaardigheden in het zetsel, benadrukte ligaturen of juist ontkoppelingen die hem ook bij de zeldzamer druk waren opgevallen en beschaamde daarmee mijn onberedeneerbare verlangen naar een oertekst, waarin zulke verfijningen immers moeiteloos aan me voorbij zouden zijn gegaan. Met welk recht zou ik hem ooit mogen aanzetten een ‘plan voor adequate maatregelen’ goed te keuren terwijl hij zijn verloren bezit zo oneindig veel genuanceerder moest missen? Misschien was zijn afzijdigheid wel de enige mogelijke houding, zoals bij het Salomonsoordeel de werkelijke moeder haar kind liever afstond dan het onder de strijd te zien lijden.
Aldus leiden de wiegedrukken van het Zoölogisch Genootschap elders een beveiligd bestaan en zijn de schelpen, mineralen, curiosa en ethnografica, preparaten en opgezette dieren over het hele land verspreid geraakt; maar de bibliotheek is zichzelf volmaakt gelijk gebleven. Bijna anderhalve eeuw lang is geen stoel vervangen, geen tafel verschoven, geen kast, schilderij of vitrine van positie veranderd. Nooit heeft de stoffige Linnaeus een ander overzicht gehad dan hij nu heeft, en al kon meneer Hohlenfeld niet verhinderen dat de benedenzaal werd leeggehaald en vergrendeld of dat het incunabelenkabinet nu alleen nog maar een paar opgerolde gravures herbergt, toch is het aan het beleid van de conservator te danken dat het borstbeeld zich zelfgenoegzaam kan blijven koesteren in zijn versteende heerschappij.
Ik huiver, het wordt kouder hier; het is koud voor de tijd van het jaar. Maar als ik nu opsta om in het kantoortje van meneer Hohlenfeld de thermostaat bij te stellen – een vernieuwing die zich van gemeentewege heeft voltrokken terwijl hij, een maand lang, onopgehelderd verstek liet gaan – dan is de kans groot dat die op zichzelf zinvolle handeling wordt gevolgd door een reeks van steeds minder verantwoorde activiteiten, aflopend van koffiezetten, handen wassen en boterhammen uitpakken tot ongericht rondwandelen, boeken uit kasten halen en weer terugzetten, voor het raam staan staren of zelfs het doekje van meneer Hohlenfeld zoeken om er een paar versgevallen stofpluizen in op te vangen.
Niet dat een dergelijk gedrag per definitie onaanvaardbaar zou zijn, want onder bepaalde omstandigheden is er wel degelijk iets voor te zeggen; wie bij voorbeeld uren achtereen hard gewerkt heeft kan zich geen betere ontspanning wensen. Maar dezelfde handelingen die na gedane arbeid zo’n verdienstelijk effect hebben zijn voor iemand die nog niets heeft uitgevoerd betekenisloze afleidingsmanoeuvres: ongeoorloofd uitstel, vacuumgezogen tijd. Dus wrijf ik in mijn handen – een gebaar dat op werklust zou kunnen wijzen maar in dit geval bedoeld is om verkilde vingers wat soepeler te maken, wie weet zal dan ook mijn pen met wat meer gemak door de te redigeren tekst heen glijden – en buig me opnieuw over mijn werk: een stapel gortdroge, wijd uiteen getypte bladzijden, her en der geperforeerd door een al te daadkrachtig aangeslagen o.
‘Carolus Linnaeus en de Taxonomie.// Zoals in het voorafgaande werd uiteengezet73 ontleende L. zijn achternaam aan de lindeboom op het erf van zijn voorouders. Bovendien hebben twee uitheemse lindes hun naam aan hem te danken: de T. Europaea of Corinthische linde74 en de T. Americana. Hieraan kunnen wij illustreren dat, anders dan bij mensen, bij planten en dieren de verwantschapsnaam voorop staat, in dit geval T., voor Tilia. (Bladen scheef hartvormig, bloemen in bijschermen, de vrucht doorgaans een éénhokkig nootje.)// Van soort naar geslacht, van geslacht naar orde, van orde naar klasse: een zogenaamd viertrappig stelsel, dat wij in deze vorm aan Linnaeus te danken hebben, al treffen we het ook al bij Aristoteles aan (384-322 v.Chr.). Elke soort krijgt een technische beschrijving die uit twaalf woorden bestaat – polynomie geheten – en een naam die uit twee woorden bestaat, het tweede een specificatie van het eerste: dit noemen wij binaire nomenclatuur. Een en ander werd door Caesalpinus en Bauhin, Rivinus en Tournefort75 al eerder voorgesteld, maar juist Linnaeus wist er ten volle gebruik van te maken. De beroemde geleerde baseerde zijn botanische systeem op de sexualiteit van planten, zodat hier sprake is van een kunstmatig stelsel76. Ditzelfde indelingsprincipe was een kwart eeuw voordien al door de Tübinger arts Camerarius (1665-1721) beschreven, zoals blijkt uit diens brief “Over het Geslacht der Planten”77 waarin hij een uitvoerige uiteenzetting geeft over de eigenschappen der meeldraden.’
(…) Acht pagina’s verder heeft deze betoogtrant me allengs van elke gedachte beroofd en komt mijn pen alleen nog in beweging om het kwistige spoor van noottekens, als kilometerpaaltjes langs de regels uitgezet, stelselmatig te schrappen. Nadenken is daar allerminst bij nodig want ik schrap in commissie: de uitgeverij die mij al jaren van soortgelijk thuiswerk voorziet verbiedt elke voetnoot, omdat een breder publiek erdoor zou worden afgeschrikt.
Maar bij doorlezing van het lijvige ‘Aanhangsel’ dat deze auteur desondanks, en ongenood, heeft samengesteld blijken de verhoudingen verwarrend genoeg precies andersom te liggen: zo dor en slaapverwekkend als zijn eigenlijke artikel is, zo levendig en kleurrijk zijn de toevoegingen die in het driemaal zo omvangrijke notenapparaat geopenbaard worden. Het is alsof elk van deze verguisde verwijzingen – de nummers (100) tot en met (109) met een ovalen gaatje in het midden – heimelijk een luikje opent waarachter telkens weer een ander tafereel voor het voetlicht treedt. Soms een tableau vivant van touwtrekkende achttiende-eeuwse geleerden, soms een stilleven van een vrucht of een bloem, Linnaea borealis, met de tederste precisie omschreven; soms ook een aanhef of zinswending uit de zorgzame correspondentie van een uithuizige botanicus, in een verre streek op zoek naar zeldzame gewassen. – Dit mag niet ongelezen blijven; het is meer dan de uitgever zich wensen kan. Maar hoe ik ook heen en weer blader van Aanhangsel naar artikel en van artikel naar Aanhangsel, nergens doet zich een mogelijkheid voor om het één probleemloos in het ander te laten overgaan – de voetnoten fungeren als grensgetallen tussen twee nauw verwante, maar onverenigbare werelden. Om vergelijkbare redenen laat een camera zich niet in een fotoalbum plakken of een stel breipennen zich niet in een wintertrui verwerken; al zijn ze nog zo op elkaar aangewezen, een stijlbreuk houdt ze onherroepelijk gescheiden.
Desondanks lees ik met bijna opgetogen aandacht verder. Leek het oorspronkelijke artikel me soms uren per hoofdbrekende pagina te kosten dan ben ik nu al ongemerkt op de helft gekomen van dit aanzienlijk omvangrijker Aanhangsel, waarin de gedrevenheid van de auteur toenemend tot uitdrukking komt doordat niet alleen de o, maar ook de d, de p en de b steeds vaker geperforeerd raken. In noot 77 wordt over Cameriarius, professor aan de universiteit van Tübingen, verteld dat hij zich
‘verdiepte in de eigenschappen der meeldraden, die men voordien beschouwde als uitscheidingsorganen waardoor “zaken die voor de plant verkeerd waren” werden afgevoerd. Bij nader toezien, aldus de hoogleraar, lijken zij echter veeleer “een soort vaten of kapsels (te) zijn, met stof gevuld… Dit stof is wat de neus geel kleurt als men rozen of lelies ruikt”.’
Ik lach zachtjes en kijk prompt waakzaam om me heen, maar de zaal rust roerloos in het lamplicht en Linnaeus blikt strak in de verte.
‘Camerarius besluit vervolgens de “stofvaten” weg te halen, onder andere bij de hop, het bingelkruid en de wonderboom, maar komt tot de ontdekking dat na die behandeling aan deze gewassen geen zaden ontstaan: “Een bewijs hoe nadelig dit wegnemen, dit verlies, voor de plant was”.’
Ik leun achterover, noot zevenenzeventig; ik hoef al niet eens meer in het artikel op zoek te gaan om te weten hoe streng ook deze toevoeging ter plaatse van de hand zal worden gewezen. – Wat is er met deze auteur? Wat beweegt hem om een ongewenst notenapparaat alles mee te geven wat zijn officiële bijdrage ontbeert?
Ook de andere medewerkers aan dit omvangrijke boek in wording – twee voor de zoogdieren, een voor de vogels en een voor de koudbloedigen – hebben bewerkelijke manuscripten ingeleverd die soms zelfs zozeer in gebreke blijven dat alleen hun verplichte anonimiteit misschien nog als een excuus kan gelden. Maar waar de vier anderen een voor de hand liggende gemakzucht vertonen, zich uitend in een slordige stijl, onvolledige informatie, een ordeloos betoog of zelfs rechtstreekse onjuistheden – voorzover ik daar zelf achter kon komen – ligt het probleem bij deze auteur (Geschiedenis der Biologie) juist andersom: zijn informatie is hypercorrect, zijn stijl overbezorgd en zijn ordening onbetwistbaar. Bovendien is hij de enige die al zijn werkstukken voortijdig heeft ingeleverd, de enige ook met bronvermeldingen, voetnoten, citaten; en de enige ten slotte, met wie ik me op geen enkele manier raad weet.
Ik zucht, maak een stapeltje van de tien plus dertig onverenigbare papieren en klop ze rechtstandig tegen het tafelblad – waarop een sneeuw van uitgeponste ovaaltjes de vrijheid kiest en geluidloos in een kring om mijn zitplaats neerdaalt. Ik zucht opnieuw en sta op. Nu zal ik dan toch het doekje van meneer Hohlenfeld moeten pakken om de witte confetti van de vloer, de stoelen, de tafel, de boeken te vegen. Het raam gaat moeilijk open, maar ten slotte waaieren de snippers breed uit over de donkere straat, als vuurvliegjes in het matte lantarenlicht. Ik sluit het venster en kijk een tijd lang moedeloos naar buiten; zelfs voor een gang langs de boekenkasten ontbreekt elke drijfveer en het beste kan ik maar wat koffie gaan maken, mijn handen wassen, een boterham eten. Ik passeer Linnaeus en blaas, steels maar krachtig, het stof van zijn stenen aangezicht.
Het raamloze kantoortje van meneer Hohlenfeld is overvloedig gemeubileerd maar biedt nauwelijks een bruikbare zitplaats, de eikenhouten bureaustoel van de bibliothecaris uitgezonderd. Een sleetse sofa, erfstuk van het Zoölogisch Genootschap, heeft al zoveel steun van de zijmuur nodig om zichzelf staande te houden dat het tactloos zou zijn hem op zijn oorspronkelijke functie aan te spreken, en het pluche tabouretje dat tussen een vitrine met zeldzame vlinders en een zware kast vol oude natuurkundige instrumenten staat komt al evenmin in aanmerking, omdat het meestal schuil gaat onder een wankele stapel boeken en papieren. Meneer Hohlenfeld vertoont dan ook niet de minste neiging om zijn kantoortje als ontvangstruimte te gebruiken: het is zijn eigen, vensterloze privéruimte waarvan de intimiteit nog wordt benadrukt door de verstolen aanwezigheid van een klein tafeltje, bedekt met een geblokte handdoek waarop koffie- en theegerei, een busje cacao en een rood koekblik staan uitgestald.
Toch heeft juist dat tafeltje me het privilege bezorgd hier ‘s avonds naar believen binnen te lopen, de lichten aan en uit te doen en zelfs openlijk op meneer Hohlenfelds bureaustoel plaats te nemen.
Toen ik indertijd alle moed bij elkaar raapte en op deze zijdeur klopte om de bibliothecaris in gedempte maar dringende bewoordingen uit te leggen dat het werk waar ik al een half jaar lang dagelijks mee op de leeszaal zat nooit tijdig af zou komen wanneer ik niet ook de avonden tussen zijn boeken door mocht brengen, was ik voorbereid op een omslachtige en vergeefse discussie. Vandaar dat zijn onverschrokken toestemming me aanvankelijk in grote verwarring bracht; zelfs van bedenktijd wilde meneer Hohlenfeld niet horen. Hij zag het, zo zei hij, als zijn plicht om ‘elke gewetensvolle arbeid waar de boekerij van het Genootschap toe bij kon dragen naar vermogn te bevorderen’ en meende aan mijn inzet en zorgvuldigheid niet te hoeven twijfelen ‘gezien wij U al bijna een decennium lang onder onze trouwste bezoekers mogen rekenen’. – Beschaamd liet ik zijn wellevende betuigingen langs me heen gaan: hij moest eens weten. Het niveau van de natuurboeken die ik hier in serie geredigeerd heb zou zijn goedkeuring immers ternauwernood kunnen wegdragen, terwijl ook mijn inzet en zorgvuldigheid de laatste tijd ernstig te wensen overlieten. De neiging was groot hem dit alles ademloos op te biechten, maar hij noch ik zou daar in het minst bij gebaat zijn en gelukkig kon ik me al wat minder bezwaard voelen toen de bibliothecaris bij nader overleg fijntjes onthulde dat hij, ter bevordering van zijn nachtrust, altijd een late wandeling maakte die hem vanzelfsprekend langs dit gebouw voerde zodat er ‘geen kwestie was van enige extra inspanning of verantwoordelijkheid.’ Bovendien had ik zijn sluitingsceremonieel intensief genoeg gadegeslagen om hem verbaasd te doen staan over zoveel kennis van zaken; werd zijn nachtelijke contrôlegang daar nog aan toegevoegd, dan leek er niets meer mis te kunnen gaan.
De eerste avond draalde hij echter uitzonderlijk lang bij het weggaan; hij vergrendelde de deur van zijn kantoortje met uiterste nauwkeurigheid en deelde me herhaaldelijk mee hoezeer hij vertrouwde op onze bijzondere overeenkomst. Maar toen hij om een uur of negen verontschuldigend langskwam (‘ik dacht, wellicht kan ik U alvast helpen met afsluiten’) schrok hij zichtbaar van mijn zilverkleurige thermoskan die, naast een boterhampakje, nieuw stond te glanzen op een stapel naslagwerken. – ‘Ach, als U eens van de schade wist, de schade die boeken kan worden aangedaan.’ Schuldbewust beloofde ik hem tot driemaal toe alle etenswaren voortaan buiten de bibliotheekzaal te gebruiken, maar waarschijnlijk was mijn taal te nadrukkelijk, of de thermoskan te opzichtig, om meneer Hohlenfelds onrust te bezweren. Er leek geen andere oplossing dan mijn tas maar meteen in te pakken, de naslagwerken terug te zetten en de bibliothecaris naar buiten te vergezellen om daar, onder zijn persoonlijk toezicht, de voordeur te vergrendelen. Toen de mij toegewezen sleutels, conform onze afspraak, rammelend in de brievenbus verdwenen waren vroeg ik beklemd of hij nu later op de avond nogmaals deze wandeling ging maken. ‘Jazeker,’ antwoordde hij met een lichte buiging, ‘ik heb U daarvan verteld. Het is een gewoonte – een laatste groet, zou men kunnen zeggen… Toe, maakt U zich vooral geen zorgen,’ voegde hij daar nog, onverwacht vriendelijk, aan toe.
Maar ik maakte me wel zorgen. Toen hij de tweede avond niet verscheen bracht ik mijn tijd voornamelijk door in werkeloze afwachting van zijn komst, vol zelfverwijt over de tweestrijd waaraan hij nu stellig ten prooi zou zijn; en ook de derde avond dreigde in vruchteloze twijfel te verlopen. Juist zat ik echter met brood en thermoskan op de bovenste traptrede en overwoog mismoedig dit hele experiment maar meteen op te geven om meneer Hohlenfeld van alle extra verantwoordelijkheid te bevrijden toen, bijna tot mijn opluchting, de buitendeur zachtjes van het slot werd gedraaid en zijn vertrouwde stappen naar boven kwamen. Hij hield een in krantepapier gewikkeld pakje onder zijn arm en klemde dat, omhoog kijkend, plotseling steviger vast. Daarop knikte hij beheerst, liet zijn blik met enige schroom langs de thermoskan, het broodpakje en mijn schoenen glijden en schoof zijdelings langs deze uitstalling heen: ‘Neenee, blijft U gerust zitten.’ – Maar enkele ogenblikken later hoorde ik een zwaar, rinkelend geluid waaruit viel op te maken dat zijn kantoorsleutel, die achter de paradijsvogelvitrine hing, hem uit handen geglipt was – en dit leek me het sein om te besluiten dat het zo niet langer door kon gaan.
Morgen, meteen morgen zou ik de uitgeverij om uitstel vragen; een voorstel dat weinig kans van slagen had – de verschijningsdatum van het boek was onverbiddelijk verbonden met de opening van een belangrijke tentoonstelling – maar dat toch, vanavond al, als argument zou dienen om meneer Hohlenfeld van zijn kwellende verplichtingen te ontslaan. Mij restte alleen nog een tweede bezoek aan het gewijde kantoortje – en de voorbereiding van een tweede betoog, waarin opluchting en dankbaarheid overtuigend de hoofdtoon moesten voeren.
Toen werd er voorzichtig op mijn schouder getikt; ik schoot overeind en keek betrapt achterom. De bibliothecaris was, geluidloos als altijd, naderbij gekomen en zond me een zeldzame glimlach toe: ‘Schrikt U toch niet! Ik wil U alleen maar vragen me even te volgen. Dit is immers geen doen, zo-’ met een bijna komisch gebaar vatte hij het picknick-tafereel op zijn bibliotheektrappen samen. Vervolgens, hoffelijker dan ooit, introduceerde hij me met onweerstaanbare precisie in de geheimenissen van zijn kantoorruimte. Hij wees op de lichtknopjes, verklaarde de werking van het waterkookapparaat, deed de bus met poederkoffie open en dicht; en ten slotte, uitnodigend op een grote doos suikerklontjes tikkend, droeg hij me op hem eerlijk te beloven hier in het vervolg mijn avondpauzes door te brengen: ‘Dat zal Uw werk stellig ten goede komen.’ – We spraken af dat de volgende ochtend, om elf uur precies, een praktijk-demonstratie zou plaatsvinden. Ik mocht daarbij vanuit zijn bureaustoel toekijken, en bij die gelegenheid gebruikten we voor het eerst in negen jaar gezamenlijk de koffie.
Sedertdien komt de bibliothecaris ‘s avonds nog geregeld langs. Maar ook dat blijkt een bestaande gewoonte te zijn, waarmee hij allerminst de bedoeling had me ‘in ongelegenheid te brengen’.
Niet, dat in het kantoortje van meneer Hohlenfeld géén boeken te vinden zouden zijn. Integendeel, ze staan in rijen, pakken en stapels, soms met touwen bijeengebonden en soms door briefjes of kranten in series gescheiden op elke denkbare plaats opgesteld: laag langs de lambrizeringen, hoog op de archiefkasten, blokvormig tussen de poten van de vlindervitrine, schuin tegen de sofa en zelfs half verborgen onder de overhangende handdoek van het theetafeltje. Maar ‘de schade, de schade die boeken kan worden aangedaan’ valt hier lang niet meer te vrezen: ze is al sinds jaar en dag een voldongen feit, en geen aantasting, kwetsuur of schending lijkt aan deze doorleefde verzameling te zijn voorbijgegaan. Respectabele folianten liggen scheef uit de band of worden als bundels oud papier door een elastiek bijeen gehouden, klassieke ruggen zijn gebarsten, opengeklapt of helemaal weggeraakt zodat de ribben als rupsen van touw beschamend bloot liggen; goudbedrukt leer is verdoft, gescheurd en verkleurd, eeuwenoud perkament is gevlekt en kromgetrokken; zeldzame gravures zijn losgeraakt, gekreukt of verdwenen. Hier valt al evenmin iets aan te verergeren als te verhelpen, en het raamloze kantoortje van de bibliothecaris fungeert hooguit nog als een laatste toevluchtsoord voor een massa ontluisterd drukwerk waarvan de gemiddelde leeftijd zo’n honderdvijftig jaar moet zijn. Een overvol lazaret, een knekelhuis misschien wel – maar meneer Hohlenfeld zal nooit in staat of bereid zijn dit laatste oordeel onder ogen te zien, laat staan de consequenties ervan ten uitvoer te brengen.
De tijd dat hij nog brieven deed uitgaan, smeekschriften op den duur, om restaurateurs, musea, binders, nutsbedrijven of fondsen voor zijn zorgenkinderen te interesseren is sinds lang voorbij. De Universiteit wilde nog wel een paar al te unieke patiënten onder haar hoede nemen maar die heeft hij dan ook niet weergezien, en wat overbleef is kansloos, omdat de kosten de baten nimmer meer zullen dekken. Dus verbergt hij de deerniswekkende slachtoffers van een tijd waarin de bibliotheek nog veelvuldig maar oncontrôleerbaar bezocht werd in zijn besloten kantoorruimte, en behoedt ze aldus voor de blikken van gezaghebbende curatoren die hun ‘plannen voor adequate maatregelen’ immers roekeloos met het begrip ‘saneringen’ in verband brachten. ‘En bij saneringen,’ verduidelijkte hij tijdens onze tweede koffiepauze, ‘worden tal van belangeloze voorwerpen aanstonds verwijderd; ze heten uitgediend en nemen dan, zegt men, enkel nog plaats in beslag… maar hier niet, begrijpt U?’ – Een hoekig armgebaar voltooide zijn bekommerde uiteenzetting. ‘Hier staan ze hoegenaamd niemand in de weg.’
Dat laatste is niet onverdeeld waar; aanvankelijk kost het de nodige moeite om, zonder struikelend en stotend nog meer letsel aan de al zo beproefde boekenstapels aan te brengen, de zes en een halve meter af te leggen die, vanaf de deuropening, rechtsaf bij de vlindervitrine, tussen het fysisch kabinet, de archiefkasten en het brede bureau door naar de theetafel voeren. Zelfs meneer Hohlenfeld blijkt zijn routes niet altijd even feilloos te kiezen, temeer daar de strategie van zijn looppaadjes dikwijls ontregeld raakt door eigenhandig aangerichte verplaatsingen en verschuivingen waarvan hij, op zoek naar iets onverwacht belangwekkends, het blokkerende effect niet voorzien heeft. Maar ook dan, wanneer hij zijn enkels of schenen zichtbaar pijnlijk bezeerd heeft, gaat zijn aandacht eerder uit naar de toestand van de getroffen boekwerken dan naar zijn eigen kwetsuur – hoewel ik hem éénmaal zijn linkervoet op zo’n onvoorzien obstakel heb zien zetten terwijl hij met een vertrokken gezicht zijn wreef betastte en zelfs een lange, bruine schoenveter losknoopte.
De route waarop ik ben aangewezen is dan nog redelijk begaanbaar, temeer daar de bibliothecaris er speciale zorg voor draagt op het laatste gedeelte, tussen bureau en theetafel, een breed parcours vrij te houden voor zijn verrijdbare bureaustoel waaronder drie onberekenbare wieltjes zitten. – Ik knip een perkamenten wandlampje aan en licht het deksel van de electrische waterketel die, zoals altijd, al voor de helft gevuld blijkt te zijn. Het is voldoende om de stekker in het stopcontact te steken en dan ruim geduld te oefenen tot de ketel, tikkend, ploffend en rumoerend tegen decennia van gestage kalkafzetting, zijn taak volbracht heeft.
Hoog boven de theetafel is tegen de muur een plankje bevestigd waarop, links en rechts gesteund door marmeren eekhoorns, achtentwintig jaarboekjes van het Zoölogisch Genootschap in het gelid staan. Ze zijn volkomen intact, dieprood van kleur en met glinsterend goud bestempeld; zelfs het inlegvel met errata ontbreekt nergens. Een vergeelde nota van de firma Brill te Leiden steekt tussen twee pagina’s die een beschrijving bieden van de wonderlijkste geschenken, ‘in het gedenkwaardige jaar 1879 door ons Genootschap in dank ontvangen’ en afkomstig van Effectieve leden, Honorair leden of Buitenleden. Maar vooral de leden van Verdiensten, waaronder opvallend veel scheepsgezagvoerders, leveren hier een vooraanstaande bijdrage:
‘4 hanesporen in étui van Bali en Macassar’
‘Voorhoofdsbeen met hoorns van den deluvialen stier, Bos premigenius, gevonden op ca 12 voet diepte in den leemheuvel op het landgoed Amsten bij Loghem’
‘2 visschen op Liquor, Aluterus scriptus’
‘witte vos op astrakan kussen’
… etc. etc. Niet zelden een twaalftal pagina’s vol, en dat achtentwintig jaargangen lang, voortgezet in de zeventig resterende boekjes die, achter glas, op de grote zaal staan.
Waar zou het allemaal gebleven zijn? In beslag genomen, verkocht, verloren gegaan, door de erven teruggevorderd, verdeeld over provinciale musea, opgeslagen in kelders of op zolders van allang vergeten instituten? In de bibliotheekzaal staat nog een curieuze, manshoge pendule die van top tot teen met tropische schelpen beplakt is, en ook de oude sofa naast de vlindervitrine zal wel in één van de jaarboekjes vermeld zijn – toen ongetwijfeld nog zonder het strakke paktouw dat nu als een scheerlijn om de vier klauwvormige poten spant. Bovendien is er het fysisch kabinet met zijn verzameling microscopen, astrolabia, manometers, stereokijkers en andere, moeilijker te definiëren natuurkundige instrumenten waarvan sommige nog afzonderlijk door een glazen stolp beschermd worden; maar verder lijkt er van de vele kostbaarheden en exotica bitter weinig meer behouden te zijn.
Terwijl de waterketel met onderaards gerommel naar zijn kookpunt toewerkt drentel ik in lijdzame afwachting heen en weer door het middenpad, langs de draaistoel, het bureau, de vlindervitrine en dan weer terug. Tegen het zijpaneel van een hoge houten archiefkast die zijn laatjes achter een ratelend rolluik verbergt is, waarschijnlijk op latere datum, een ijzeren kleerhaak geschroefd. Er hangt een sleutelbos aan, een plastic tasje met opdruk en een knooploze beige stofjas. – Die jas heb ik meneer Hohlenfeld nooit zien dragen, en toch hangt hij daar telkens in een iets andere positie, vaak met één van de mouwen binnenstebuiten gekeerd alsof hij in haast werd uitgetrokken. Misschien wordt de jas alleen binnenskamers gebruikt wanneer er niemand bij is; of ‘s morgens vroeg, tijdens de eerste ochtendronde. Ik weet dat in de linker binnenzak twee ansichtkaarten zitten en ook, altijd, een paar toffees.
Water kookt bij tachtig graden, aldus de insectenkenner Réaumur, die naast de thermoskan ook het porselein uitvond en niet te vergeten het blik, vindingen die alledrie op deze theetafel in praktijk zijn gebracht. Met des te meer zorg maak ik de bus poederkoffie open en giet het bruisende water in twee chinees blauwe kopjes, die naast elkaar op het vloeiblad komen te staan waarmee meneer Hohlenfeld een deel van zijn bureau beveiligt. – Réaumur maakte zich ook op tal van andere gebieden verdienstelijk; in de notenbijlage van mijn perforerende auteur staat uitvoerig vermeld hoe hij aan zijn lievelingsvogel, een buizerd, dagelijks sponzen voerde. Het ging hem erom dat de buizerd die stukjes onverteerbare spons weer opbraakte zoals in zijn aard lag; waarop de geleerde ze dadelijk in zijn eigen mond stak om de smaak van de spijsverteringssappen zo nauwkeurig mogelijk te kunnen bestuderen. Zuur vooral, en bitter; soms zoet. Toen de buizerd op hoge leeftijd overleed telde Réaumur alleen nog maar hoendervogels onder zijn huisdieren, en de sponzen die hij daaraan opvoerde moest hij met een draadje vastmaken om ze later weer tevoorschijn te kunnen trekken. Want kippen, pauwen en kalkoenen braken niet naar hun aard. – Ik kauw met tegenzin mijn brood weg en voeg nog een schep nescafé bij het tweede kopje koffie om het extra bitter te maken: de smaak van meneer Hohlenfeld. ‘Zo drink ik ze graag,’ lichtte hij toe; het suikerklontje, dat hij doormidden brak, bleek hij onder zijn tong te houden om de koffie er met welgevallen langs te zuigen.
Op het bureau van de bibliothecaris staat, precies midden achter het vloeiblad, een schoongespoelde zeskantige inktfles van Quink die tot over de helft gevuld is met kleine, dode insecten: een metaalblauw vlindertje, een opgerolde duizendpoot, een paar zilverige motjes en zeker wel tien lieveheersbeestjes, hun glimmende schild donker verkleurd. Waarschijnlijk heeft hij ze door de jaren heen verzameld tijdens het stof afnemen: er zijn eveneens twee kralen te onderscheiden, een imitatieparel en een rond, zachtgroen pilletje. Rechts van de inktpot staat een asbak vol knopspelden, paperclips en een enkel in elkaar gedraaid toffeepapiertje, en daar weer naast bevindt zich het portret van een blozende jonge vrouw. Zo te zien is het een ingekleurde foto die met iets te veel nadruk is bijgewerkt – de wangen rood, de tanden wit en de ogen felblauw met blinkende glimpuntjes op de iris. De houten sierlijst is opgebouwd uit vier grillige, donkergeverniste takjes met hier en daar een minuscuul uitgesneden eikeblad, middenonder voorzien van het Zwitserse wapenschild. De vrouw glimlacht sereen, onpersoonlijk en tijdloos, en hoewel ik vermoed dat het hier om meneer Hohlenfelds jonggestorven echtgenote gaat kan de geportretteerde ook uit een eerdere generatie stammen en bijvoorbeeld zijn moeder voorstellen: ze heeft het vriendelijke, brede gezicht van mensen die tussen hun twintigste en veertigste jaar nauwelijks veranderen.
Zou de bibliothecaris de foto zelf hebben bijgewerkt? Ik weet dat hij zich graag bezighoudt met het inkleuren van oude prenten, ansichtkaarten en ander plaatwerk dat hij van antiquariaten betrekt, of liever nog van de vlooienmarkt – ‘Er is daar zoveel moois dat nagenoeg onbeheerd te kijk ligt.’ Bij die speurtochten gaat zijn voorkeur meestal uit naar emblemata, stadsgezichten en insecten; heeft hij zo’n prent eenmaal verworven dan is hem er veel aan gelegen zo precies mogelijk na te gaan welke kleuren indertijd voor dergelijke gravures gebruikt werden. Soms weet hij de oorspronkelijke bewerking alsnog in kabinetten, archieven of bibliotheken op te sporen, maar ook een exemplaar uit dezelfde serie als zijn eigen aanwinst geeft antwoord op veel dwingende vragen: welk rood was het rood van de 19de-eeuwse weesmeisjes, welk groen het groen van de moeilijk te definiëren bomen aan de Lijnbaansgracht.
De bovenste lade van zijn bureau is over de volle breedte gevuld met een dubbele rij kleurpotloden, gerangschikt volgens de regenboog. Rood oranje geel, groen blauw violet; dieper weg liggen de grijzen, de verschillende soorten wit, het problematische bruin. Ook de parelmoeren ontbreken niet – maar thuis, bekende hij toen ik hem op een ochtend verdiept in deze werkzaamheden verraste, thuis bezat hij nog veel meer kleuren: zeker wel enkele honderden. ‘Stadsgezichten ach, dat is doorgaans nog goed te overzien – maar de insecten, weet U? Denkt U alleen al aan de structuur van talloze vlindervleugels; sommige schakeringen zijn louter weerschijn, louter breking van het licht …’ Hij liep voor me uit naar de vlindervitrine en wees op diverse Zuidamerikaanse soorten Morphio, liet de schaduw van zijn handen onder het glas zweven en zei dat hij de raamloze muren van zijn kantoortje soms betreurde – ‘Begrijpt U me goed, dit geldt alleen voor het optisch tekort dat de vlinders daardoor lijden moeten. Zelf ben ik hier immers volmaakt, volmaakt tevreden.’ Achteruitlopend stootte hij tegen een wankele boekenstapel, bukte zich iets te snel, hetzij om zijn been te betasten hetzij om de boeken tegen te houden, en greep gekweld naar zijn rug – ‘Ach het spijt me, U zult wel denken…’
Maar ik was diep onder de indruk van zijn werkstuk, de zwaluwstaartvlinder Eurytides harmodius die hij schubje voor schubje inkleurde: de doorzichtige vleugels breken het licht op honderd manieren alnaargelang de graden van warmte, het uur van de dag of de tijd van het jaar, en het tekenblad van meneer Hohlenfeld gloeide van kleur – het leek bijna in brand te staan onder zijn droge, bedrijvige handen.
De bureaustoel van de bibliothecaris is een waar pronkstuk: rug- en zijleuningen vormen een massief, fluwelig gecapitonneerd hoefijzer, steunend op stevige spijlen van gedraaid eikenhout. De zitting is bekleed met hetzelfde opbollende grijsgroene velours, afgebiesd langs de randen en vastgezet met een strakke rij bronzen sierspijkers. De stoel draait op een solide houten drievoet en het enige dat te wensen overlaat zijn de wieltjes daaronder, die in de loop van vele decennia hun vermogen tot richting, of vooral samenwerking, goeddeels zijn kwijtgeraakt. Vrijwel iedere aanzet om naar voren of naar achteren te rijden wordt meteen ontbonden in een stokkende draaibeweging die, afhankelijk van de verbruikte kracht, soms meer dan honderdtachtig graden beschrijft terwijl de stoel zich nog maar nauwelijks van het bureau heeft verwijderd.
Ikzelf heb me op die manier vaak pijnlijk klemgereden, maar meneer Hohlenfeld weet met summiere bedrevenheid al rollend precies te komen waar hij zijn wil, overal in het vrijgehouden parcours tussen bureau en theetafel. Zijn techniek berust, voorzover dat viel na te gaan, op minutieuze gewichtsverplaatsingen gepaard aan een lichte druk die hij, links of rechts maar tegengesteld aan waar hij naar toe wil, met zijn ellebogen uitoefent op de brede armleuning. Over regels van deze subtiele cybernetica bleek hij echter niets te kunnen meedelen; het verbaasde hem oprecht dat ik me geregeld als een slang tussen bureau en stoel weg moest wringen, en eenmaal zelfs zo muurvast zat dat beide abrupt met elkaar vergroeid leken – de leuningen onverzettelijk onder het bureaublad geklemd. Na veel wrikken en wringen was ik ten einde raad op de zitting geklommen, als een kleuter die heimelijk aan zijn kinderstoel ontsnapt.
Ook nu krijgt mijn knie een gevoelige klap wanneer ik ondoordacht naar achteren rol om het laatste restje lauwwarm water in één van de kopjes te gieten. – Het is vandaag vrijdag, en het wordt tijd om uit te zoeken welke boeken ik voor het weekend denk nodig te hebben. Gezien mijn moeilijkheden met de auteur Geschiedenis der Biologie is het misschien beter zijn werkstukken voorlopig te laten rusten, en eerst de afdeling Vogels tot een goed einde te brengen. Dat ik daar het verst mee gevorderd ben is niet zozeer te danken aan de bijdrage van de medewerker ornithologie als wel aan meneer Hohlenfelds bereidheid om het uitvoerige, vierdelige standaardwerk ‘Die Vögel Mitteleuropas’ bij gelegenheid uit te lenen, ‘Maar niet meer dan één band tegelijk, als U wilt, en graag uitsluitend buiten de werkdagen.’ Wat ik nu nodig heb is Band I, 1926: ‘Sperlingsvögel, Rackenvögel, Kuckuck, Spechte’. Daar valt de raaf onder en de hop, de geitemelker en de vink, de roek en de tapuit; ruim voldoende voor een overbelast weekend. Vooral vanwege de raaf, één van de vele vogels waaraan de onwillige auteur ternauwernood vijf regels gewijd heeft (Latijnse naam, familie, orde – Kopstaartlengte, spanwijdte – Voedingsgewoonten – Plaats van voorkomen) zoek ik in de bibliotheekzaal naar beschrijvingen die van wat meer toewijding blijk geven en loop met een stapeltje boeken de trap af naar het achter een gordijn verborgen fotokopieerapparaat. Grzimek, Buffon, Linnaeus, Schlegel, Cuvier; bij elkaar zijn het toch nog zo’n dertig kopieën, al kan ik twee edities van de kleine blokvormige Buffon-uitgaves boven elkaar leggen zodat de één het ravenhoofdstuk van voren naar achteren doorwerkt en de andere van achteren naar voren, tot ze elkaar, in het midden verdubbeld, ontmoeten.
Teruggekeerd naar meneer Hohlenfelds kantoortje zoek ik een vel papier om daarop, volgens afspraak, mijn verbruik aan te tekenen. Op zijn schrijfmachine, een oude Hammond waarvan de houten kap tegen de theetafel leunt, liggen een paar blanco velletjes, maar wanneer ik het bovenste tussen mijn vingers neem glijdt het hele stapeltje ritselend langs het steile toetsenbord naar beneden en onthult de aanhef van een nauwelijks begonnen brief. ‘Zeer Geachte Heer Schoonhoven,’ lees ik onwillekeurig, ‘Tot onze spijt moesten wij onlangs kennisnemen van Uw afwijzende houding jegens ons voorstel, alsnog enkele waardevolle folianten -’ Ik raap de losse velletjes bijeen en leg ze haastig terug, zo haastig dat ze opnieuw wegglijden; en als ik op de bureaustoel wil plaatsnemen draait die in een sierlijke arabesk om zijn as heen bij me vandaan – gehinderd dwing ik hem tot de orde. Pas nadat mijn bericht aan de bibliothecaris op de vier overeengekomen punten is ingevuld – 1. aantal overdrukken: 28. 2. aantal koffie: 3.3. tijdstip van vertrek: 22.30 uur. 4. bijzonderheden: geen. – dringt vaag tot me door wat me daarnet zo in verwarring bracht. Onmiddellijk besluit ik dat zo’n connectie nergens op berust en dat het een kwestie van puur toeval moet zijn; zoiets komt immers zo vaak voor, het is een bekende kwaal van oude schrijfmachines.
Want niet mijn indiscretie zat me dwars, niet de ongewilde confrontatie met meneer Hohlenfelds spijt over de afwijzing die hem ook nu weer werd aangedaan: wat me verward had was, dat uit de naam van de heer Schoonhoven elke o met kracht was weggeslagen en een zuiver ovalen gaatje naliet, tot en met het carbon en het doorslagpapier toe.
‘Zult U vooral nooit, nooit vergeten de waterketel uit te zetten… de catastrofe die dat kan aanrichten is voor geen mens te verdragen.’ – Elke avond opnieuw huiver ik bij het visioen dat de bibliothecaris toen opriep en werktuiglijk vermijd ik zelfs de bemiddelende schakelaar te gebruiken: als het water kookt gaat de stekker er meteen uit, hoezeer het me ook aan zou staan om, zoals meneer Hohlenfeld demonstreerde, de ketel zacht suizend op temperatuur te houden. Gezellig geluid, ook. – Ik dwaal nog wat door de bibliotheekzaal, doe de meeste lampen uit en staar een tijdje over Linnaeus’ onwillige schouder naar buiten. Mijn tas is al ingepakt; ongezien heb ik het dossier van de perforerende anonymus dichtgeslagen, de fotokopieën er boven op gelegd en alles tezamen in het ruime zijvak laten glijden. Nu nog de kopjes omspoelen en een paar kleine handelingen verrichten die, evenals de voorafgaande, alle tot het ceremonieel van het afsluiten behoren.
De koperen kraan die hoog boven het fonteintje in de toiletruimte tegen de verweerde, blauwig witte tegelwand is aangebracht hoeft amper te worden opengedraaid om al een zo krachtige waterstraal af te geven dat het wassen van de kopjes een speciale vaardigheid vergt: houd je zo’n kommetje te dicht onder de kraan dan springt er een wervelende waaier tot op ooghoogte uit tevoorschijn. Ik droog de kopjes af, breng ze terug naar de theetafel en kijk zoekend om me heen – niets vergeten? Bureaulamp uit, vitrinelampje uit, plafondlamp uit – nergens kan de duisternis vollediger zijn dan in meneer Hohlenfelds raamloze kantoortje. Zijn zware privésleutel komt weer veilig achter de paradijsvogel te hangen en terwijl ik in het portaal mijn jas aantrek zie ik diens sierlijk gebogen staartveren blauwig oplichten in de donkere zaal, waarvan de dubbele toegangsdeur om onbestemde redenen altijd wijd open moet blijven. Trappen af, kopieerapparaat contrôleren, trekslot van de haak, ganglicht uit: ik sta buiten, en rammelend belanden mijn geleende sleutels in de houten postdoos achter de brievenbus. Morgen, of waarschijnlijk vanavond laat al, zal meneer Hohlenfeld de schuif aan de binnenzijde opentrekken en opgelucht vaststellen dat alles is zoals het wezen moet.
Wanneer ik met mijn fiets de straat oversteek en nog eenmaal langs het statige gebouw omhoog kijk heeft het brede silhouet van Linnaeus, achter het middenraam, de wacht tenslotte onbetwist overgenomen.