Archief: Karakter
In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘Karakter’, uit het vijfde nummer van 1987.
*
Het aantal vragen waar je een antwoord op weet verschilt van dag tot dag: wat gisteren nog voor de hand lag – vraag en antwoord heffen elkaar op en laten je alle tijd voor belangrijker dingen zoals boeken, meningen, het laatste nieuws – kan vandaag, of morgen, de aandacht volledig komen opeisen.
Misschien ben je te frivool geweest, te luchthartig want dat komt wel voor, soms zelfs dagen achtereen. Lachen, grapjes maken, opinies ten beste geven – op het werk lijkt alles routine, je past in je functie als vingers in een handschoen: beweeglijk, paraat. Wat kan er nog mis gaan? En dan, na kantoortijd, met je fiets door de stad want natuurlijk zijn alle winkels nog open, melk, krakelingen en zelfs brood ruimschoots voorhanden. Ook de bloemenmarkt is op zijn mooist in de namiddagzon, je koopt er niet alleen het lichtste boeket maar ook een hele reeks kunstige prentkaarten en bovendien, wat een vondst, twee Japanse waaiers. Kleurige cadeautjes om ‘s avonds te versturen naar je beste vrienden, een gezellig plan. Je hebt immers alle tijd van de wereld en de slager, die Veenstra heet, haalt zorgzaam het vel van een plakje rookworst. ‘Voor onze trouwe klanten’. In de spiegel achter zijn rug zie je hoe hij het plakje uitnodigend boven de toonbank houdt, je hand reikt ernaar – en sierlijk doe je een pas opzij, zodat zijn witte jas jouw zwarte overdekt terwijl je met smaak in de worst hapt.
Slager Veenstra, de bloemenmarkt, bakker Maas: hoe ver ze tegenwoordig ook uit de route liggen, op dagen als deze zijn ze moeiteloos te bereiken en in het mandje voorop mijn fiets liggen de zakjes met hun vertrouwde namen in blauw en roze, beschut door een bos bloemen in geel, wit en groen.
Een vaas voor de bloemen, een trommel voor de krakelingen, een plastic doos voor het vlees – het spijt me haast de verpakkingen te moeten weggooien waarin bloemen, brood en koekjes zo vanzelfsprekend thuishoren; zo veel beter misschien dan hier. Alleen het slagerszakje mag een uitzondering maken, vriendelijk schemert het door het plastie heen.
Maar wat wilde ik eigenlijk met al die koekjes, zijn het er niet veel te veel? Ik zet de trommel op tafel en haal de ansichtkaarten uit hun enveloppe, spreid ze breed voor me uit. Mooie, kleurige prenten om graag naar te kijken, daar zijn ze voor. Ik leg ze op een rij, in een vierkant, een rechthoek en eet van de krakelingen, de een na de ander. Vind ik ze lekker?
Daarnet, op de bloemenmarkt, wist ik nog zo precies wie er met welke kaart bedacht zou worden, en waar de Japanse waaiers heen gingen – die moeten trouwens om te beginnen breder verpakt worden, anders is er geen plaats voor het adres en de postzegels. Maar hoe doe je zo iets: een waaier breed verpakken?
Ik haal het papier er af, vouw ze open en dicht, de ene is lichtgroen met zilver, de andere blauw met een berglandschap. Ik kijk er lang naar, vouw ze dicht en weer open, welke is de mooiste. En als er één de mooiste is (de groene) kan ik de andere dan nog wel versturen, op gelijke voet – wie krijgt de minder mooie waaier? Voorlopig kunnen ze misschien beter in de cadeaulade terecht; kijk, wat nemen ze weinig plaats in beslag.
Ik veeg de kaarten bij elkaar, klop ze rechtstandig in het gelid en leg ze weer uit. Mooie kaarten ja, een hele serie gelijksoortige, simpele afbeeldingen. Gelukkig is hier geen afweging nodig, elke prent is me even veel waard. De vraag is alleen hoe ze zich bij de verschillende vrienden moeten presenteren. Je kunt toch niet zo maar, zonder enige aanleiding, een plaatje opsturen en volstaan met een groet, plus de afzender?
Alleen bij jou ligt dat anders, want een grote tentoonstelling van dit werk hebben we indertijd samen bezocht – zoals we indertijd alles samen bezochten. Alleen aan jou zou ik zo’n kaart kunnen schrijven met enkel een groet, plus de afzender.
Ik ga met een hand vol koekjes bij het raam staan en bewonder het uitzicht. Mooi, ruim water waarlangs de bomen al donker worden in de schemering. Links is een brede stenen brug waarop juist de lantarens aangaan, twee bij twee.
Dat ik aan dit huis, deze buurt niet gewoon raak is dikwijls storend, maar dat het uitzicht niet went spreekt waarschijnlijk vanzelf: het is te mooi om te wennen. Het beweeglijke water, de zware vrachtschepen die op de brug moeten wachten; soms zijn het zo veel achter elkaar dat mijn hele raam er vol mee ligt, van rechts naar links. Nu passeert, in dezelfde richting, een rondvaartboot die in luide talen bespreekt wat ik zie. Van drie verdiepingen hoog vraag ik me af wat zij zien, hier: een menselijke gestalte, omlijst door een venter met blauwe gordijnen.
Of, bij de volgende rondvaart: een lamp die nu aangaat boven de tafel en met zijn huiselijk licht een bos bloemen beschijnt in wit, geel en groen.
De beste stemmingen zijn die waarin het antwoord de vraag niet alleen opheft, maar er zelfs aan vooraf gaat. Er is dan geen sprake meer van twijfel, overweging of keuze want er is maar één weg, en dat is de jouwe.
Op zulke dagen denk je, dat je karakter hebt. Nee je denkt het niet eens, het is er, alsof de omgeving er een dimensie bij krijgt: bevattelijk, transparant. Ook op het werk maakt de hang naar routine moeiteloos plaats voor zo veel aanspraak, zo veel hartelijke nuancering dat zelfs de meest zakelijke brieven een persoonlijke klank krijgen, de meest dorre vergaderingen een verrassende weerschijn.
‘Initiatief’ – dat is het woord waar het meestal om draait wanneer het antwoord er is zonder dat enige vraag zich heeft aangediend. Maar om het initiatief gaat het me niet; het gaat me alleen om de vrijheid, de rijkdom aan mogelijkheden. Waarom zou ik een keuze maken, een doel nastreven? Hoe kortstondiger het karakter, hoe geringer de neiging de omgeving er bij aan te passen.
Eerder geldt het omgekeerde: er heerst nu zo veel overeenstemming dat zelfs het kleinste voorval de allure krijgt van een persoonlijk antwoord. Het ene antwoord na het andere – je ontvangt het, je geeft het, je merkt niet eens of er verschil is tussen beide bewegingen. Nog vóór je je afvraagt wat er vanavond gegeten moet worden doet zich al de behoefte voor aan een stoofschotel uit de diepvries en je knikt goedkeurend: lekker makkelijk. Soepel klikt je ballpoint in en uit tijdens een voorname bespreking en telkens wanneer je iets op moet schrijven is de stand precies de juiste. De zon schijnt. Je ideeën zijn verfrissend, krijg je te horen. Wat wil je nog meer?
Je belt iemand op om een afspraak te maken en verheugt je omdat je het nummer niet hoeft op te zoeken; vaardig danst één vinger over de toetsen van de telefoon en in de hoorn beluister je het welluidende deuntje van zes tonen, iedere vriendschap een andere melodie. Soms ken ik ze allemaal uit mijn hoofd, een prachtig vermogen waarmee, de hoorn aan het oor, rhapsodieën van vriendschap zijn te componeren. – Soms ook zou ik zulke stemmingen niet willen kennen, om ze niet evenzeer te hoeven missen. Om niet evenzeer weet te hoeven hebben van het verschil – tussen de ene dag en de andere, tussen aard en karakter, tussen vraag en antwoord.
Op de tafel onder het lamplicht glanst de rij ansichten, breed uitgelegd als een bont kaartspel. Ik neem ze in mijn hand, de rijkste waaier, en trek de prenten één voor één te voorschijn: mooi, mooi, mooi. Laat ik ze nu snel even schrijven; vulpen uit handtas, agenda er bij – waar is de agenda?
Kou kruipt langs mijn rug, waar is die agenda. In rood leer gebonden een foto van jou in het binnenvak, citaten, boodschappen, adressen; mijn eigen naam en telefoonnummer. Waar heb ik hem gelaten? Bloemenmarkt, slager Veenstra, bakker Maas… maar nee, natuurlijk, ik heb hem vast op mijn werk laten liggen, dat gebeurt immers wel vaker. Juist op moeiteloze dagen als deze overkomt me zulk onbezorgd gedrag, slordig, lichtzinnig en ik lach er dan om: wat geeft het, er is altijd wel weer een oplossing te bedenken. Of nee, ik hoef er niet eens een te bedenken want de oplossing dient zich vanzelf aan, nog voordat het vraagstuk proporties krijgt – ook nu weer, natuurlijk. Ik sta op, struikel over de prullenmand, zet hem vaardig overeind en neem plaats bij de telefoon, in een comfortabele leren fauteuil. Wat ik zal doen is mijn beste vriendin bellen; wij staan elkaar zo na dat ons adressenbestand vrijwel identiek is, en de paar mensen waarin we ons onderscheiden komen dan morgen wel. Ik zet het toestel op mijn knieën, pak de hoorn van de haak en draal met mijn wijsvinger boven het toetsenbord. Zeven; ja natuurlijk, zeven. Zeven – zes… zeven zes wat? Zeven zes twee? Of was het twee zes zeven? Zeven zes twee zes zeven, dat zal het zijn. Nee, dat kan niet, dan kom je één cijfer te kort.
Ontsteld kijk ik naar mijn wijsvinger, de nagelrand, het maantje, de geplooide huid bij de gewrichten. Wat kun je dat goed zien opeens. Wat zie je alles goed opeens: de nagel, de lamp boven de tafel, de prullenmand waar een prop naast ligt. Zo helder en scherp. Zo helder en scherp als de tonen die nu, misschien al een tijdje, uit de hoorn komen: nijdig in je oor, tuut tuut tuut.
Het geeft niet, straks komt het wel weer terug, de vertrouwde melodie van dit telefoonnummer, ooit komt het wel weer terug. Je kunt de adressen ook morgen schrijven, met je eigen agenda die immers gewoon op je bureau ligt te wachten. Zeker ligt hij daar, je zal zien. Morgen.
Die bloemen staan daar mooi, in hun vaas, maar er is iets aan de schikking dat niet helemaal klopt. Wat klopt niet? Alsof ze met te veel zijn, te dicht bij elkaar. Alsof er een kartelrand langs loopt, vlak onder die lamp – veel te schel lijkt het wel, veel te wit, als ijzer.
Met stevige passen loop ik er op af, en ritselend schiet de papierprop voor mijn voet weg – wat een schrik. Ik leg één arm om het boeket heen en probeer het met de andere hand wat op te schudden, losser te maken. Maar dan houd ik het opeens hoog tegen me aan, het is uit de vaas geglipt en de druipende, verstrengelde stelen maken mijn trui nat. Een lila trui van zacht mohair, met schulpranden langs hals en polsen; nu ik, op weg naar de keuken, de ovalen gangspiegel passeer zie ik hoe de kleur van de trui bij de bloemen past. Een bruid in pastel: ze staat even stil om koket over haar schouder te kijken. Je ziet de witte gymschoenen niet, noch de druipende stelen die aanstonds, bij een ronde glazen vaas, korter kunnen worden afgesneden.
Terug in de kamer, onder het lamplicht, laat de heldere vaas de stelen goed zien: iets uitvergroot, alsof ze kunstig in het glas zijn vastgegoten.
Zo, lijkt dat niet veel beter? Ik pak de prop op, mik hem achteloos in de prullenmand en zit weer aan tafel om kaarten te schrijven aan mijn vrienden. Die adressen komen morgen wel, en de vriendin die ik wilde bellen krijgt nu het allereerste bericht. Een eenvoudige zaak, want vanzelfsprekend gaat het om de ansicht die bovenop ligt.
Hoe je je woorden kiest, elke vriendschap voorzichtig om en om draait tot er een facet opblinkt waaraan je een gedachte, een waarneming opdraagt: een klein, kleurig divertimento dat de saamhorigheid bevestigt. Het kunnen verschillende gebeurtenissen zijn, elke ansicht een ander voorval; maar het kan ook dezelfde gebeurtenis zijn, telkens iets anders gesteld, getoonzet. Als een muzikant passeer je hun huizen, je wacht in het portiek tot de deur open gaat en speelt dan het deuntje waar ze misschien, voor zo ver je ze kent, heel even om zullen glimlachen. ‘Een aardige geste’.
Bij de vierde kaart begin ik aan mijn mouw te plukken, een lila pluis die steeds groter wordt. Hoe ver kun je gaan in wat je hun voorhoudt? Zo ver als zij je kennen, en jij daar weet van hebt. Maar vanaf welk moment begint die connectie te haperen en zal men, aan de andere kant van de deur, zijn wenkbrauwen fronsen: ‘Wat bezielt haar?’
Het transparante en toch zo onbuigzame kader waarbinnen je je eigen aard hebt opgezet – sommige dingen zeg, schrijf, doe je niet. Jij niet. Meer dingen misschien dan je zelf weet. De hoge toon van ingezonden brieven, de uitgelatenheid van een strandfeest, een flinke fietstocht in Duitsland, de maskerade van het carnaval – als ik daarmee de achterkant van deze kaarten vulde dan zou de afzender voor hen een vreemde zijn, vermomd als een ander. Eens waren die keuzes nog vrij, althans zo leek het, je kon alle kanten op; maar gaandeweg sluit het zich toe, steeds meer mogelijkheden raken buiten begrip. En je wilt het zo, je wilt niets liever dan dat: een omschreven, herkenbaar karakter.
Zodat een vriendin, aan de telefoon, haar geestdrift kan delen: ‘Ik dacht meteen, dat is nèt iets voor jou. Je moet maar gauw gaan kijken, jouw maat is er vast nog wel bij.’ – Het ging over de trui die ik aan heb en ze had gelijk, ik draag hem nu geregeld. Maar wat bracht haar op het idee, hoe wist ze dat, nog eerder dan ik zelf?
Die dag immers was ik gekleed in een mouwloos grijs vest met een riempje op de rug: een herenvest, dat van de blouse daar onder een overhemd maakte. – Kon die trui werkelijk iets voor mij zijn, zou ik hem nemen? Zo’n smaakvolle winkel ook, een trui heette er jumper, een jurk chemisier… Om nog even over mijn keus te kunnen weifelen ging ik een koffiehuis binnen en schoof bij aan de leestafel. Tegenover me zat een man in een vest als het mijne maar dan waardig, correct: het bijpassende jasje hing over zijn stoelleuning en voor hem, op tafel, lag een breed opengeslagen dossier waarin hij met een viltstift gele banen trok. Werkzaam, accuraat – af en toe, als ik opkeek van mijn geïllustreerde tijdschrift, zag ik hem fronsen, de tekst in zijn map beviel hem blijkbaar matig. Aantekeningen met een dun potlood, een blocnote waar in één ruk een vel werd afgescheurd… een markant karakter, besloot ik, daar stond hij voor.
Toen schoot opeens een prop over het tijdschrift, stuiterde tegen mijn vest en kwam tot stilstand naast een glanzende modefoto. Verbaasd keek ik op maar mijn overbuurman excuseerde zich heftig: dit was absoluut niet zijn bedoeling geweest, de prop was bestemd voor de asbak, tussen ons in – waarna hij twee extra koppen koffie liet halen en me later, toen ik opstond om de trui te gaan kopen, hoffelijk in mijn jas hielp.
Ladylike – dat was het gevoel dat hij me toen gaf en nog steeds geeft, want soms zien we elkaar weer: ladylike. Zal ik hem een ansicht schrijven over de prullenmand die omviel? Nee, liever niet. Hem zal ik een kaart schrijven over de kaart zelf; over de drukletters die in de afbeelding verwerkt zijn. Dat past goed bij zijn bezigheden, voor zo ver ik die ken.
Wat we elkaar toeschrijven, over en weer, hoe we elkaar met eigenschappen bekleden – maar misschien is dat ook wat je doet met je eigen bestaan, als een oester zijn schelp. Elke vraag krijgt het parelmoer van een antwoord, wordt overgeschilderd met antwoorden: de keuzes die je maakt of nalaat te maken, de gewoontes die je aanneemt, de toon die je voorstaat. Waar anders komen ze uit voort dan uit de wens het aantal vragen in bedwang te houden, het aantal mogelijkheden overzichtelijk? Een betrouwbare omgeving, daar gaat het om.
Jouw pasfoto in mijn agenda, de agenda op mijn bureau, het bureau op mijn werk. Geen kwestie van dat zo’n agenda kwijt zou zijn. Dingen raken niet kwijt, dat heb jij me vaak genoeg verzekerd; ze bevinden zich altijd wel ergens. Alleen niet altijd meer bij mij.
Ik houd de lila pluis op mijn hand en blaas hem zachtjes weg. Zachtjes, zachtjes dwaalt hij boven de tafel, boven de bloemen en daalt daarop neer, vederlicht.
Ik sta op, er moet eten gemaakt worden. Met een zucht sluit het deksel over de koektrommel, luchtdicht.
Een betrouwbare omgeving: op den duur raak je aan alles gewend. Ik loop naar de hoge ijskast die ik samen met deze kamers gehuurd heb, evenals het fornuis, de gangspiegel, de kapstok, het bed. Het zakje van slager Veenstra, roze geblokt, knistert vriendschappelijk wanneer ik het open maak. Er zit een karbonade in, ik bekijk het stuk vlees aandachtig. Een veeg blauw van het keurstempel langs de brede vetrand, een dieprode plek bij het bot; flink bot zit eraan, dat voel ik wanneer mijn wijsvinger er langs drukt. Misschien beter om deze maaltijd nog wat uit te stellen; tot morgen misschien. Waarschijnlijk heb ik te veel krakelingen gegeten om zo’n stevige karbonade voldoende te kunnen waarderen – het vlees gaat weer in het zakje, het zakje in de doos, de doos in de ijskast. De deur dicht, zwaar als een brandkast.
De radio staat aan maar een vast pianoprogramma laat nog even op zich wachten, en terwijl ik voor de gangspiegel mijn haren borstel klinken uit de kamer de zware slotaccoorden van een opera. Applaus nu, een overweldigend applaus; mensen die Bravo roepen, begeesterd door een beroemde sopraan. Ze moet keer op keer terugkomen en het publiek roffelt, fluit, is verrukt van haar optreden.
Ook dat zal ik nooit uitdragen: de extase van een operaliefhebber. Met de borstel boven mijn hoofd, onbeweeglijk, luister ik naar de kreten, het stampvoeten, de milde stem van een omroeper die spreekt van een onvergetelijke uitvoering.
Je luistert er naar, je verneemt het, maar het zal nooit dichter bij je horen, je hebt er geen deel aan. Zoals de exotische talen die mensen soms spreken in de stad, een café, in een film: je had er veel meer van kunnen weten, een hele gemeenschap vol stijl, gratie en levenslust had je omgeving nu misschien dagelijks opgevrolijkt als je je er tijdig op had toegelegd; en wie weet kan dat nog steeds. Maar je doet het niet. Je doet het niet omdat je hecht aan de antwoorden die je kent – je hebt er lang genoeg over gedaan om ze uit te zoeken, bij te houden, betrouwbaar te maken. Net zo lang tot je er van op aan kunt.
Toch vraag ik me af wat ik nu, over de tafel gebogen, aan de ansichtkaarten zie: de kleuren lijken niet helemaal meer te kloppen. De kleuren niet of de vormen niet? Er is iets wonderlijks mee, alsof ze afstand willen nemen, elkaar niet meer willen aanraken. Die kleuren zijn te sterk, ik zie het – te vlak eigenlijk, de reproducties zijn minder goed dan ik dacht. Natuurlijk, daar komt het door, gek dat me dat niet eerder is opgevallen. Als bewijs zal ik er de catalogus bij leggen, van die tentoonstelling indertijd; daar is stellig wel een aantal van deze prenten in afgedrukt. Ik loop naar het eind van de boekenkast, bij het raam, buk me, en vind geen catalogus.
Ach wat onnozel om dat te vergeten, vanzelfsprekend vind ik hem niet, tijdens de verhuizing hebben jij en ik immers besloten om die catalogus bij jou te laten. Misschien heb ik ook te veel naar de kaarten gekeken en moet ik ze nu wat rust gunnen. Het kan heel goed zijn dat de kleuren morgen, bij daglicht, hun schrilheid verzachten en me weer even passend, even betrouwbaar voorkomen als vanmiddag nog, bij de bloemenmarkt.
Kijk hoe buiten, op het water, een rondvaartboot als een lampion door het donker glijdt. Zo donker al, zo laat al. Zou ik kans zien om nu naar beneden te gaan, rustig alle trappen af om bij de voordeur de krant uit de brievenbus te halen? Het avondblad, een glas wijn en mijn favoriete programma vol lichte, vriendelijke melodieën op de radio: dat moet toch een aantrekkelijk vooruitzicht zijn.
Ik tik de lila pluis van het boeket en hij valt niet, hij zweeft. Zwevend belandt hij op de verwarming, danst weer omhoog, daalt neer… ik verman me, stap op de deur af die leidt naar het gemeenschappelijke trapportaal en knip het licht aan. Spierwit licht waarvoor je terugdeinst. Dat kan ook niet anders, zo wit. Ik waad er door heen, op mijn gymschoenen, met wijde armen; de marmeren gang, het marmeren trappenhuis, opnieuw zo’n gang, de ren naar de buitendeur, krant van de mat en dan snel weer omhoog, de leuning haakt aan mijn mouw, ademloos: daar zijn we weer, op het nippertje. Deur dicht, sloten erop, klik klik en klak. Uitblazen in de hal met de kapstok. Ik kijk opzij, naar de ovalen spiegel, dan recht voor me uit, de kamer in. Ik loop, heel voorzichtig. Heel voorzichtig nu.
Wat is hier aan de hand? Ik sta stil in het centrum, de krant iets geheven, wat is hier aan de hand. Het licht van de lamp op het brede boeket, het donkere raam dat blinkt, nee spiegelt. De heldere muziek. De kaarten op tafel, gekleurd in een rij… de glazen vaas links. Wat is hier aan de hand? – De dunne muziek. De kaarten op tafel. Het licht, zo licht nu – wie is er om dit nog te zien.
Het is hier, voor altijd, in glas gegoten. De stelen in water, zo scherp en helder. In glas gegoten.
Ik sta heel stil, de krant iets geheven. Nog nooit heb ik zo stil gestaan.
Wanneer smelt het los, wanneer zet je je eerste passen: de ene voet, de andere. Witte schoenen met veters, de veters in lussen. De mouw van een lila trui, geschulpt bij de hand die de krant nu op tafel legt. De muziek verspreidt zich, ijl en berustend.
Je schuift de kaarten opzij, vouwt de krant uit en kijkt lang naar de voorpagina, het laatste nieuws.