Zullen we zo omkeren?
Nieuw proza bij De Revisor: Levi Jacobs’ verhaal ‘Zullen we zo omkeren?’. Levi Jacobs is advocaat. Verhalen van hem verschenen in De Gids, Kluger Hans, Deus ex Machina, Liter, deOptimist en Tijdschrift Ei.
*
Nog niet weten dat je gaat sterven. Een doktersbezoek: een kantoorruimte in een ziekenhuis, haar naast me hebben, een arts in vrijetijdskleding daar tegenover, geen koffer met stethoscoop, geen witte jas, maar een stapel papieren in een plastic hoes. Uitslagen, scans, rapporten. Slecht nieuws weglachen. Het positief proberen te bekijken, zelf een oplossing aandragen. Haar troosten. Aanhoren dat het goed mis is. Overwegen dat artsen cynisch zijn uit zelfbescherming.
Een laatste dag op werk: om 08.35 loop ik kantoor binnen. Ik schrijf een overdrachtsnotitie voor de lopende zaken. Breng cliënten op de hoogte van mijn tijdelijke vertrek. Voer een laatste voortgangsgesprek met de twee partners voor wie ik werk. Ik draag een maatpak.
Ik zeg: ‘het betreft een tijdelijk ziekteverlof.’
En: ‘maak je daar vooral niet druk om.’
En: ‘dat hoger beroep doe ik na de behandeling.’
En: ‘we houden contact.’
Men raadt me aan te wandelen. Ik ga naar het bos. Staar naar de grond gedurende de 7 km die ik loop. Ik verdenk de advocaat die een van mijn zaken overneemt ervan slordig te zijn en een belangrijk detail over het hoofd te zien. Ik bel met mijn werk.
Overdag tel ik de uren af tot een sportuitzending begint. Verzin een ambitieus verbouwproject. Eindig lusteloos op de bank. ‘s Nachts lig ik wakker.
In de maanden die volgen verslechtert mijn gezondheid. Ik realiseer me dat ik niet meer ga werken.
Ik zit vaak op het bankje voor de deur. Daar schijnt de zon vanaf een uur of twaalf in de middag. Eerst lees ik de krant, maar na een tijdje houd ik daarmee op. Het lezen is te inspannend. Er is om me heen genoeg te zien.
Sjoerd komt langs met zijn baasje. Sjoerd is een Engelse Buldog die zijn twee voorpoten op mijn dunne benen zet en me kwijlend aanstaart. Ik sla brokjes in voor het dier. Iedere dag slikt de Buldog de brokjes zonder kauwen door.
Een meisje in de buurt heeft kanker. Haar ene oog is dicht gehecht. Ze is kaal. Eerst zie ik haar binnen zitten, voor het raam, naar buiten kijkend. We maken iedere dag oogcontact en glimlachen naar elkaar. Ook zij is gek op de Buldog, die tegen haar raam op springt.
In juli speelt het meisje buiten. Ze heeft wat haar. Gaat naar school. Met één oog kan ze prima zien.
Bij regen haal ik een frisse neus onder de deurluifel. De man met de wandelstok en honkbalpet is niet minder vrolijk. Volgens hem is het altijd een mooie dag, weer of geen weer. Ik stoor me daaraan.
Gedwongen in overweging nemen: nalatenschap, euthanasie, invulling komende dagen, weken, maanden, ik zeg jaren, maar men begint te zwijgen. Mijn hoofd schudden: het te vroeg vinden deze zaken te bespreken. Onder druk van de arts overstag gaan.
De arts meerdere keren per week spreken. Hem op het hart drukken dat het weloverwogen, rationeel, tegen mijn geliefden aangehouden is. Nog geen datum en een tijdstip afspreken, wel een voorstelling maken van de dood die intraveneus zijn intrede doet. Galgen-advocaten-humor voor gevorderden: ik teken mijn eigen doodvonnis.
We lopen over het strand. Het is ochtend. Een grijze lucht breekt open, alsof de wolken een blauw gat in worden gezogen. De zee wordt aangeraakt door een strijklicht dat je normaal alleen in bossen ziet, als lichtbundels die op een podium vallen.
Ze zegt: ‘mooi he?’
Ik zeg: ‘ja.’
We lopen dit stuk elke dag, alleen steeds korter. Ik ben altijd al een spelbreker geweest, maar nooit zo erg als nu.
Ik zeg: ‘zullen we zo omkeren?’
Ze verbloemt haar teleurstelling met het woord ‘tuurlijk’ en een gulle glimlach, die voortkomt uit een vage herinnering aan hoe we vroeger van Scheveningen naar IJmuiden liepen. Ik bewonder haar omdat ze eigenlijk nog even wil wandelen; ik ben veranderd, zij niet.
Verderop: ‘ik ben moe.’
We gaan even zitten. Het zeezicht is nauwelijks veranderd. Misschien iets meer schaduwen.
Ze zegt: ‘kom hier,’ en pakt mijn hand vast. Mijn duimnagel is gebroken, staat op scheuren. Ze bijt het stukje af. Ik probeer haar iets te vragen, maar ik kom niet goed uit mijn woorden. Kortademig.
Uiteindelijke zeg ik: ‘dat had ik zelf ook gekund.’
‘O ja?’
Zwijgen is minder inspannend. Vroeger moest ik uren lopen om mijn gedachten uit te putten, om mijn hoofd leeg te maken. Nu nog maar een paar minuten. Ze staat op. Ik zeg dat ik eigenlijk niet naar huis wil, omdat ik geen genoeg kan krijgen van het zand onder mijn voeten.
‘Gaan we toch nog even bij een strandtent zitten?’
‘Of zwemmen.’
‘Ook goed.’
Ik zie haar naakt. Zie mezelf naakt. Mager en bleek.
Het water verlamt me. Onze huid is ruw van het zout. We wachten op onze knieën, met onze ruggen naar de zee, tot een golf op ons breekt en ons de zee in duwt. Ik proest. Slik zeewater in. Ze helpt me overeind. Ze ziet hoe het zeewater met snot uit mijn neus komt.
‘Detox.’ Ik lach erbij.
We waden rillend terug richting de branding.
Sinds die dag zwemmen we elke ochtend in de zee.
Het bankje voor de deur schuift mee met de draaiende aarde, vooruitlopend op de dalende zon die steeds haastiger achter de portiekwoningen aan de overzijde van de straat verdwijnt. Ik volg gedwee, zit met het krimpen van de dagen, korter en korter op het bankje, vastgespijkerd op een heliocentrisch ritme dat toewerkt naar de kortste dag in december.
Precies zoals ik het wil: een gehuurde auto met comfortabele luxe; ik geniet van de voorbijtrekkende Duitse autowegen en 10 mg morfine. We stoppen iedere twee uur voor een pauze. Ik plas. Zij laat de hond plassen. Mijn ogen vallen dicht. Gedachtes, dromen en losse indrukken vervloeien: ik sta aan het hek van de kinderboerderij op de hoek. Er scharrelen kippen rond, geiten staan op hooibalen, een hangbuikzwijntje wroet in weggeworpen groenten. Ik zie mezelf: glimlachend in de volle zon, met de schaar in mijn hand knip ik stukjes van mijn vingers af. Ik voer de kippen, de geiten en het zwijntje. Als ik wakker word, zijn we pas twee nummers verder op de afspeellijst.
We rijden een andere wereld binnen, een van wit, grijs en bruin, sober en kalm, zoals rimpelloos water. We stappen uit. Met twee handen pak ik de sneeuw en ik hap. Ik wil de kou in me voelen. Ik krijg geen lucht meer. Van de kou in mijn mond en longen, van de schoonheid van het witte landschap met de magere, besneeuwde sparren tegen de hellingen, de dappere berken in het dal.
We zijn stamgasten in het hotel waar mijn moeder in haar jeugd al kwam. Vlak na negenen brengt de gastheer de schnaps op tafel, ik krijg Sprite omdat dat erop lijkt. Ze lacht en drinkt en kletst Duits.
Ik schenk haar zelf bij, keer op keer. Haar ogen vertroebelen, niet van verdriet maar van geluk.
Die nacht vrijen we voor het laatst. Ze zweet van de alcohol en is niet meer zo voorzichtig met me.
‘Laat me je drinken.’ Haar stem zwaar, diep, uitgeput.
‘Jij hebt genoeg gehad,’ zeg ik.
Haar toch laten begaan.
Honger heb ik niet meer. Aan drinken ook geen behoefte. Hoewel het guur is buiten, je de wind door de jaren dertig kozijnen hoort razen, neem ik soms een perenijsje.
Ik til mijn hand omhoog. Kleine wondjes, blaasjes, schilfertjes. Mijn huid legt het af tegen de vingers die me aanraken, tegen de schrale lucht, ze droogt uit omdat ze niet meer in staat is zichzelf te voeden, te verschonen. De buitenwereld dringt door. Ik merk het aan de kou in mijn botten. Aan de hoeveelheid zonnebrand die ik moet smeren. Aan de infecties die ik kan oplopen, virussen die me fataal kunnen worden. Op sommige plekken is het gevoel weg, voel ik alleen druk, zoals wanneer iemand het eelt op je voeten aanraakt.
De intimi bijeenroepen op die en die dag, op dat en dat uur.
Op de dag des oordeels nog één keer iedereen verrassen. Een angstige dokter met zijn zakken vloeistof aan je bed ontvangen. Natte plekken onder zijn oksels ontdekken. Vrienden en familie die zich in een kring verzamelen, schuifelende voeten, schurende stoelpoten, fluisterstemmen horen verstillen. Een strook hemels licht verdrijven door te vragen of iemand de rolluiken naar beneden laat.
De dokter een plezier doen: hem verlossen van zijn ondankbare taak een einde te maken aan iemands leven. Hem zienderogen opknappend een grap horen maken.
Lachend antwoorden: ‘ik stel het nog even uit,’ maar bedoelen: ik wil het verzet niet breken.
Een broer die zijn emoties de baas is zegt met een knipoog: ‘dan ga ik weer.’ Constateren dat de gewone gang van zaken niet op zich laat wachten: familieleden hebben het over hun kinderen, vrienden over hun voetbalopvattingen.
Schrikken van haar koude hand op de mijne. Fluisterend haar horen zeggen: ‘ik denk dat je iemand heel blij hebt gemaakt vandaag.’
Haar vragend aankijken. Zeggen: ‘je stond toch achter mijn keuze?’
‘Niet mij, de dokter.’
Ik lig op bed. Alleen. De lakens zijn schoon en stijf. Mijn lichaam is moe, ergens in een halfslaap, een roes. Ik hoor haar binnenkomen. Ze knijpt in mijn bovenbeen. Zonder haar te zien weet ik dat zij het is, mijn spieren herinneren zich de kracht van haar vingers.
Fut om iets te zeggen ontbreekt.