De Revisor 29: zomernummer

Redactioneel

Er zijn plekken op de wereld waar het weer nooit een gespreksonderwerp is. Het weer is er een gegeven – elke dag keert het in min of meer dezelfde vorm terug. Hier ligt dat anders. Hier berichten we elkaar dat we het gat tussen twee buien afwachten, kleden we de kale transactie bij een kassa, knipbeurt of taxirit een beetje aan met het benoemen van de gevoelstemperatuur buiten, zien we in een oogopslag op foto’s of het zomer was. Hier is de zomer een begrip, zoals een feestdag dat is of een herdenking. De voorbereiding begint al in januari. ‘Wat doen we met de zomer?’ zeggen we alsof we het over een geliefd familielid hebben dat we met respect en enig ontzag behandelen, die ene keer per jaar dat haar bezoek in onze agenda staat. Een familielid dat we graag uit haar jas helpen, voor wie we gelijk een extra bord dekken, ons eigen bed afstaan.

Elk jaar opnieuw zie ik de ontmoeting met dit jaargetijde als een moment waarin we een ander deel van onszelf beter leren kennen. Een deel dat guller is en guller leeft. Mijn hoofd wil dat graag verklaren en broedt al een poosje op de hypothese dat het gebrek aan zon móét hebben bijgedragen aan het succesverhaal van het calvinisme. Mijn argumenten: het donker en de kou maken dat we geplande, overzichtelijke levens leiden, zoals ook de bomen in de winter teruggebracht worden tot hun kale uitlijning. We verplaatsen ons tussen huis, kantoor en andere gebouwen, leven relatief blokkerige levens, waarin we met de hoogste graad van efficiëntie het meeste uit onze korte dagen proberen te halen. Of, lyrischer benaderd: als het zo’n groot deel van de dag donker is, bewolkt, koud of verregend, wordt iets in ons klein gehouden. Het leeft wel, maar het is op waakvlam gezet.

Niet gek dat zodra de eerste zonnestralen langer aanblijven, we met een sluimerende fear of missing out zenuwachtig naar buiten staren. De zomer breekt met onze ritmes, praktisch en vanbinnen. De bomen, de bloemen, de zon, de vogels, de verlengde dagen – ze doen het ons voor. We blijven nog even hangen, drinken van de lange avonden, raken het verschil ertussen kwijt, komen laat thuis, zijn mild naar wat moet, staan open voor wat mag. Zelfs als het feitelijk een verregende zomer is, we niet op vakantie gaan of door allerlei verplichtingen worden binnen gehouden, dan bestaat er ergens in ons nog altijd de kindbeleving waar we op terugvallen. Zes lange weken waarin zomer en vakantie synoniemen werden en die zo als een zuil in onze (mentale) jaaragenda terecht zijn gekomen. De Zomer Zuil. Een begin en een einde in het midden van het jaar.

‘wat ik wil zeggen is dat ik naar onze zomer verlang
en naar hoe dagen en mogelijkheden zich uitstrekken
al weet ik dat een mogelijkheid niet gelijkstaat aan belofte’

schrijft Yentl van Stokkum in ‘In dit gedicht zal ik proberen zachter te zijn’. Hoewel we onze andere nummers niet met de seizoenen aanduiden, ligt dat in de zomer anders. Zou het toeval zijn dat we dit seizoen nu al een paar jaargangen aangrijpen om een ‘vrij’ nummer te maken?

Collega-redacteur Daan Stoffelsen noemt onze vrije nummers terecht ‘de speeltuin’, omdat we er alle mooie teksten kunnen plaatsen die we gedurende het jaar tegenkomen, zonder dat ze zich hoeven te schikken naar een thema. En zoals dat gaat, blijken er in die vrijheid dingen ongedwongen samen te komen. Dit nummer staat vol van ogenschijnlijk kleine verhalen, die dicht op de huid werden geschreven. We zijn bij twee vrienden die elkaar in een weiland bij een snelweg ontmoeten, staan een paar minuten in een juwelierszaak, gamen een potje na het eten, bezoeken een voormalig dakloze, zwemmen bij een boshuisje. Maar onder het oppervlak van de normaliteit broeien grote thema’s. Vaak kan de grootsheid door de personages niet onder woorden worden gebracht – het slechte nieuws dat maar niet gedeeld kan worden in de verhalen van Nicole Kaandorp en Renée van Marissing, de vrijwilliger in het verhaal van Thomas Heerma van Voss die niet het beste voor heeft met zijn cliënt – om op andere momenten in schel tl-licht te worden gezet. Op genadeloze toon ontleedt Sonja Schulte in haar essay de schaamte die ze voelt over haar zes jaar in de bijstand, en in het verhaal van Jente Posthuma lezen we hoe de misselijkmakende realiteit doordringt in de overzichtelijke wereld van een game.

‘In een volgende ronde lopen we door een vuilverbrandingsbedrijf en ik sla net met mijn voorhoofd een ruitje in als er van achteren weer tegen me wordt aangereden. Het is de roze man. Een gele gespierde man staat toe te kijken. De roze sleurt me mee naar een open ruimte, gooit me op de grond en verkracht me. […] In paniek druk ik op alle knoppen van de controller, maar het lukt me niet om los te komen.’

Maar er zijn ook uitzonderingen. Overvloedige verhalen, stilistisch of inhoudelijk, zoals het verhaal van Joost Oomen bijvoorbeeld, waarin eenden dobberen op een meertje aan de achterkant van de maan, en er één heel platonesk besluit de wereld te verkennen die buiten het meer begint. Er is de poëzie van Maxime Garcia Diaz, Arnoud van Adrichem en Babeth Fonchie Fotchind waarin de wereld in al haar veelheid over elkaar heen buitelt. En er is ‘Radia’, het verhaal van Teju Cole over een stad waarin alleen vluchtelingen wonen, en waar heden, verleden en toekomst door elkaar lijken te lopen. Het ademt vervreemding, om af en toe akelig dichtbij te komen.

‘Radia was een stad van de herinnering aan aanraking, een stad waarvan inwoners soms beweerden dat het verleden hen niet bezighield. Dan zeiden ze dat ze geen last hadden van het gebrek aan lichamelijk contact tussen henzelf en anderen, maar vervolgens hoefden ze maar een gordijn te zien rusten op een vensterbank, of ze barstten in tranen uit.’

Voor mij betekent dit zomernummer ook een einde en een begin in het midden van het jaar. Na vier jaar redacteurschap heb ik besloten meer tijd vrij te maken voor mijn eigen werk. Ik zal De Revisor altijd blijven volgen en voel grote dankbaarheid voor alles wat ik heb geleerd en naar mijn collega’s in het bijzonder, die met onnoemelijk veel aandacht, ambitie en precisie dit tijdschrift maken. Ik werk komend nummer mee als auteur, zoals mijn relatie met De Revisor ooit begonnen is. Het wordt een nummer over Landschap en literatuur, waarop het laatste essay van dit nummer, geschreven door Miriam Rasch, al vooruitloopt.

‘Lange tijd heb ik geleefd met Het Landschap. Een droombeeld, op twee manieren: het is er vooral ’s nachts, en het is waar alles goed komt.’

Hopelijk komen we elkaar daar tegen. Maar nu eerst: zomer.