Een C is een gemankeerde O
Nieuw kort proza bij De Revisor, van Dieuwke van Turenhout (van wie we eerder het quarantaineverhaal ‘Nova’ in drie delen publiceerden): ‘Een C is een gemankeerde O’. Een verhaal over jeugd en verlies.
*
Niemand had het echt zien aankomen, ik al helemaal niet. Ik was een kind met een vergrootglas, vieze nagels en een bos krullen die van mijn kale vader moesten zijn. Ik spoorde pissebedden op onder tuintegels en ving bij het water langs het spoor kikkers met mijn blote handen.
Mijn vader had een nieuwe baan, dat weet ik nog. Hij bleef langer thuis ’s ochtends, en bracht me zelfs naar school nu en dan, een hand diep in zijn zak, zijn andere grote, droge hand om die van mij heen. Ik bekeek het raster van zijn huid met één oog open, het andere ferm dicht. Zijn huid, zo besloot ik, leek op golfjes in de zee als je er hoog overheen vloog.
Hij werkte laat ’s avonds. We gingen niet meer op vliegvakantie dat jaar.
In plaats daarvan knipte mijn moeder haar haar af.
Uit school stond daar een lange vrouw, met kort haar.
‘Dat lange haar was allemaal theater,’ zei ze de volgende dag tegen me terwijl ze rode lippenstift op deed voor de spiegel in het halletje bij de voordeur.
Tegen mijn vader zei ze: ‘Ik heb het gedoneerd. Voor pruiken. Wie weet hoe het zal gaan.’
Ik vroeg me niet af hoe wat zou gaan en ik kan me niet herinneren wat mijn vader zei. Misschien zei hij wel: ‘Natuurlijk lieverd, je bent zo ook prachtig.’
Hij aaide mijn haar wel vaker, als we naar school liepen. Ook was hij ’s avonds weer op tijd thuis. ‘Om een oogje in het zeil te houden.’ Mijn vader kon alles, maar hij kon niet voorkomen dat de poelen naast de spoorlijn verboden terrein werden. Het leek wel alsof ik de enige was die dit erg vond. Bulldozers en graafmachines joegen de kikkers weg en een grijs hek hield mij en mijn vergrootglas op afstand.
We gingen op vakantie in Nederland, ik zie mezelf nog zitten op de achterbank geklemd tussen de koelbox en een tas met handdoeken. Op mijn schoot een zwaar boek dat me maar matig kon interesseren, met foto’s van allerhande vogels. Voorin kibbelden mijn ouders. Mijn vaders stem krachtig en donker, mijn moeders stem zo veel zachter. Ik probeerde op te vangen waar het over ging en snapte niet waarom ze het zo oneens konden zijn over fotoalbums die mijn moeder wel en mijn vader niet wilde maken ‘voor later’.
‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Hebben jullie ruzie?’
‘Nee meisje, het is niets. Niets om je zorgen over te maken.’
Ik ving hun blikken op in de achteruitkijkspiegel en zal de rest van de rit naar de weilanden buiten de auto hebben gekeken. We gingen nooit meer dan twee weken op vakantie, maar die twee weken rekten zich tot eindeloosheden van zon en wind. Over een fotoboek werd niet meer gesproken en het vogelboek lag vergeten in de tent. Ik kroop achter kevers aan in het bosje naast de camping en groef kuilen en geulen die zich brutaal vulden met gorgelend zeewater. Een tijdje had ik alleen oog voor schelpjes. Dat het dode materie was waar leven in had gezeten, wist ik niet.
Mijn moeder had een periode dat ze wat meer lachte, dat haar haar wat groeide, dat ze me knuffelde en me hielp met mijn spreekbeurt over poelkikkers, en toen was ze helemaal kaal, net als mijn vader. Kaler nog, wimpers en wenkbrauwen ook weg. Niemand kwam me meer van school halen.
‘Wat ben je toch groot,’ zei mijn oma.
‘Je moet je groot houden,’ zei mijn opa.
‘Je bent mijn grote meid,’ zei mijn vader gesmoord door mijn krullen.
‘Je blijft altijd mijn kleine meisje,’ zei mijn moeder eens.
Hoe kan ik mijn vaders ogen nog vertrouwen? Ze werkten niet goed, hij moest een bril en was niet vaak thuis om een oogje in het zeil te houden. Hij ging met mijn moeder mee en rimpelde thuis zijn voorhoofd. Mijn moeder lachte niet meer en gaf me de lippenstift waar ik ooit zo lang om gezeurd had. Ik trok er dikke strepen mee over de rug van mijn hand, over het keukenblad en over bakpapier, bekeek met mijn vergrootglas de vette sporen en groeven die me als rode voren in vochtig zand voorkwamen.
Ik fietste naar school. Taal en rekenen werden Nederlands en wiskunde. Voor mijn verjaardag kreeg ik een microscoop, en een haarband voor mijn krullen.
Dat er iets mis was met mijn krullen, wist ik inmiddels ook wel. Iedereen keek ernaar. Ik was de enige thuis met haar. Nieuwe klasgenoten trokken eraan. Er had eens een spinnetje op gelopen. Ik geloof niet dat het spinnetje van de bouwplaats naast het spoor kwam, waar roodbruine bakstenen en zwaar zand overleven onmogelijk maakten. Het spinnetje was voor een toegestroomd joelend publiek van mijn krullen afgepakt. Ik heb het beestje niet gezien, misschien was het niet eens waar. Theater, zou mijn moeder zeggen als ik het haar zou hebben verteld. Ik vertelde weinig.
Er zijn verhalen over meisjes die na een flinke kappersbeurt en een bezoekje aan een schoonheidsspecialiste razend knap worden, en populair. Ik probeer de haarband. Scheer mijn oksels wekelijks. Dieet.
Mijn vader hield mijn hand weer eens beet, mijn moeder keek me met holle ogen aan over de dampende koffie die ze al lang niet meer verdroeg. Het hielp allemaal niet. Niets hielp meer.
Rondom het spoor stonden inmiddels hekken, soms stond ik er ook, mijn handen als vishaakjes verstrengeld met het raster. Mijn krullen zijn van mij, dacht ik, niet van mijn kale vader. Ze waaiden in een vast patroon op toen de intercity langs raasde, gewichtloos. Het was een vrijheid in mijn hoofd, een gewichtloosheid die me betoverde.
Meestal kwam mijn bezorgde vader me halen, soms ook Max. Max gebruikte alle woorden die mijn moeder niet meer had kunnen zeggen toen ze er nog was. Zijn stem was rustiger dan die van mijn vader. Max bleef me verzekeren dat alles wat ik dacht en voelde normaal was. Ook als ik niets dacht. Niets voelde. Dat alles erbij hoorde. Dat alles uiteindelijk een plekje zou krijgen. Eerst dacht ik dat hij de gebouwen bedoelde die naast het spoor uit de grond verrezen, de stapels stenen, de lukraak gestorte hopen zand en grind. Ik liet Max mijn vergrootglas en microscoop zien, dat was mijn taal.
We hingen een foto van mijn moeder naast de spiegel in het halletje bij de voordeur.
Het maakte mij niet uit dat Max geen vrouw was. Ik kocht mijn eigen tampons, maakte mijn eigen kruik als het nodig was, spoelde mijn eigen ondergoed voordat ik het samen met de rest van de was in de machine stopte. Ook een bh kopen lukte prima. Slechts eenmaal dook ik weg achter een rek met frivole azuurblauwe setjes. Het is één om ‘een grote meid te zijn’ en voor jezelf te zorgen, het is iets anders om geconfronteerd te worden met een zwerm zorgeloze meisjes in een lingeriezaak. Thuis bestudeerde ik mijn nieuw gegroeide borsten dagelijks. Nooit vond ik een knobbeltje. Ik stelde me voor dat mijn handen van iemand anders waren, van iemand die nu nog van niets wist. Handen die nu nog een boterham smeerden, of een koeienoog ontleedden. Droge handen zouden het moeten zijn, met een huidpatroon als de golfjes van de zee waar we ooit met zijn drieën gelukkig over vlogen.
Max verdween weer en een serie aan andere mensen bevolkte onze woonkamer. De een na de ander bleef slapen. Een Helen, een Boukje-met-een-buikje, er waren tandenborstels en zenuwachtige knikjes. De badkamer moest ik delen met nieuwe geuren. Een Marjan. Daarna een Mariëlle. We aten veel bonen en dan ineens weer vlees. Ik sloeg met deuren. Deuren gingen op slot. Er was een Sanne die niet kon wachten me te ontmoeten, zo zei mijn vader nadat ik haar rode slipje in de wasmand had gevonden. Die ontmoeting heeft nooit plaatsgevonden. Eerst verdween haar ondergoed, daarna haar naam. Uiteindelijk verdween ik ook, met mijn bed, mijn slipjes en BH’s, mijn microscoop, weggebracht door mijn vader naar een studentenkamer in een leuk huis. Ik aaide zijn hand, nu nat van zijn en mijn tranen en hing foto’s van ons en mijn moeder aan de pas geverfde muur. Daarna dronk ik mijn eerste biertjes met mijn nieuwe huisgenotes – meisjes met en zonder krullen, met en zonder interesse in kikkers, kevers of spinnen, maar meisjes met een moeder die ze belden als ze haar misten, meisjes die leerden omgaan met een meisje zonder moeder.
Als ik de trein naar huis nam, remde die af naast de nieuwe woonwijk die allang niet nieuw meer was. De bomen groeiden en de tuinen trokken hun eigen insecten aan. Mijn vader wist er een appartement te bemachtigen en nu kwam ik hem helpen. Een foto van mijn moeder hing in zijn slaapkamer. Een andere, van ons drieën, genomen aan zee, haar korte haar levendig waaiend, hing ik in de keuken naast het krijtbord. Ik zette thee en tekende atoomschema’s op het krijtbord. Ik probeerde elementen te vinden die bestonden uit twee moleculen en drie atomen. Zwaveldioxide. Water. Koolstofdioxide. SO2. H2O, CO2.
Eenmaal stond hij achter me, zijn geur was hem vooruit gegaan, de geur van thuis en het kraken van het leer van zijn schoen bereikte me voor ik kon schrikken. Mijn achterhoofd vol krullen kwam al lang niet meer tegen zijn buik aan, maar tegen zijn ietwat gebogen schouder. Mijn harige hoofd rustte tegen zijn kale kin.
‘Wat doe je?’ vroeg hij.
‘Ik zoek een oplossing,’ zei ik na lang wikken en wegen.
‘Wat is het probleem?’
Een tijdlang stonden we zo. Het was fijn dat hij achter me stond, fijn dat hij mijn beide schouders beet had op een manier die me liet voelen dat ik bij elkaar gehouden werd door botten, spieren, vel.
Met spuug veegde ik de witte lijn van de hoofdletter C weg. Langzaam verdampte het bewijs dat er ooit een C was geweest die de twee O’s verbond.
‘Niets papa, er is geen probleem meer. Er zijn alleen feiten.’