Column bij De Revisor: Roos van Rijswijk, Beren

Beren

Roos van Rijswijk (1985), auteur van Onheilig (bekroond met de Anton Wachterprijs) en De dwaler, werkt aan een nieuwe roman. Voor De Revisor laat ze zich tien columns lang elke tweede week afleiden, door toeristen, boeken, de neuroloog, haar moeder.

*

‘Maar ja,’ zegt de neuroloog, ‘tegenwoordig leven we heel lang, en het is niet dat die knop vanzelf omgaat.’
Ze legt me uit dat ik bedraad ben als iemand die beren moet verjagen wanneer de rest van de holbewoners braaf ligt te tukken – de conclusie uit een nacht slapen vol kastjes, plakkers, snoeren en klemmen. Een andere arts vertelde me eens dat ik uitermate geschikt zou zijn om dagen over een vlakte te slalommen, achter beren aan bijvoorbeeld. Ik vroeg niet of er wel beren leven op een vlakte, daar ging het niet om, het ging er ook hier om dat er iets aan mijn systeem is dat me ietwat ongeschikt maakt voor bureaustoelen en kantooruren. Meer jacht zou me passen, meer gebladerte waarin ik me zou verbergen om met een vogelroep mijn stamgenoten te waarschuwen voor naderend onheil, meer fysieke arbeid. Meer beren.
‘Maar ja.’

Terwijl ik door het Amsterdamse verkeer slalom, ik heb geen bel dus roep heel hard FIETS of LAMEDERDOOR naar bewinterjaste toeristen, denk ik aan de vrouw die Marjan Engel beschreef in haar kleine roman Beer. Een vrouw die geschikt lijkt voor plezier noch werk, tot de beer zijn intrede doet in haar leven. Ze hoeft niet op hem te jagen, hij is immers al gevangen; verwaarloosd ligt hij aan de ketting. Hij hoort bij het huis waar ze een bibliotheek moet inventariseren. Geen vlakte, wel onherbergzaam, moerassig gebied. De beer is lekker warm. De beer is, bij nader inzien, woest aantrekkelijk. Eigenlijk wil die vrouw maar één ding: met de beer naar bed.
Met sardonisch genoegen schamp ik de laatste toerist, parkeer mijn fiets bij het huis van mijn moeder. We drinken wijn, ik help haar met het aansluiten van een apparaat dat het kloppen van haar hart doorgeeft aan een dokter. Daarna installeren we haar nieuwe telefoon. Om te testen of alles werkt app ik haar een foto van mijn onderkin. We eten pizza.
Het wordt donker. Kennelijk scherpt in mijn reptielenbrein iemand een speer. Ze zit klaar, verscholen in de enige boom die de vlakte telt, knijpt haar ogen samen om langs het loof roofdieren te zien naderen. Achterin de grot draait een blinde ziener zich smalend om; ‘alsof,’ zegt hij in tongen, ‘dat wijf ons tegen wild kan beschermen! Ze heef min zes en de bril is nog niet uitgevonden!’
Mijn moeder schenkt ons nog eens in, vertelt gierend van het lachen over een recent museumbezoek. Ik vertel over de nacht vol plakkers en snoeren, ik laat haar de tabel zien waarvan tot ons beider pret één van de rijen ‘absolute snurk’ heet. De telefoon van mijn moeder maakt een onbestemd geluid, we komen er niet achter waarom en daar proosten we ook nog eens op.

Onderweg naar huis word ik bijna aangereden door een taxi die door rood rijdt. Een grote, boze man, hij heeft een baard die zijn auto haast vult, rolt zijn raam naar beneden. Met een jordanese tongval waar je nostalgisch van zou worden brult hij een serie beledigingen. Ik slalom zwijgend verder door de vlakte vol tramrails, verkeerslichten, dönerzaken.
‘Maar ja,’ zei de neuroloog ook, ‘we moeten nog maar zien wat werkt.’
Ik heb mijn lenzen uitgedaan, me niet in loof maar een deken gerold. Op de vlakte waar de medische wetenschap me thuis waant had ik geen moeder meer gehad. Vermoedelijk ook geen tanden.
Maar ja, maar ja, maar ja.
Het beste, denk ik, mijn knipperslaap is al half begonnen, kunnen ze me gewoon een beer voorschrijven. Een kleintje, om het af te leren.

 

Thomas Heerma van Voss schreef ook over Marian Engels roman.