Laatste ijs (4)
Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Vaargeul’.
*
Midden in januari, nog niet eens zoveel jaar geleden, sta ik aan de oude zeedijk ten noorden van Durgerdam. Ik heb mijn jonge zoon, net tien geworden, meegenomen om naar kruiend ijs te kijken. Dat is er vast, want het dooit na een vrij lange periode van vorst en het heeft de dag ervoor gewaaid. Vooraf thuis was er protest, hij wilde niet mee naar buiten waar het vanwege de mist en het jaargetijde de hele dag al schemert. En de sneeuw kon hem ook niet trekken, die is kletsnat en plakt allang niet meer. Voor hem was er met een bezoek aan die dijk niks te winnen op zijn stadse binnenhuis, verwarmd en met volop lamplicht om de dreiging van de schemerhoeken af te wenden. Waar zijn lego veelkleurig wacht op het bouwen van een kasteel, een strijdwagen, een helikopter of een gevangenis.
© Marcelle Verberne
Ik zoek het geweld van krakende ijsplaten, brekend en kreunend tegen de basaltblokken die de talud aan de kant van het water bedekken. De eerste keer dat ik dat zag, was ik zelf kind, door mijn ouders meegenomen naar dezelfde dijk. Op de foto’s van toen is het geklauter van mij en mijn zusje over de ijspunten te zien. Als ik eraan terugdenk denk ik niet aan dat spelen maar besef ik hoe klein wij eigenlijk zijn, hoe volslagen weerloos en ongepantserd als we uit de omhulling van onze stadse wereld komen. En hoe ontzagwekkend groot de krachten kunnen zijn van het water, de aarde, de lucht en de wind en vooral: hoe nietsontziend en ongenadig. Binnen de wetten van de elementen heeft een mens geen plaats.
Als ik bovenop de dijk kom blijken er helemaal geen ijsrotsen te zijn. Er zijn wel dikke schotsen maar die liggen nog steeds, dof geworden, geluidloos op het water te dooien. Het is windstil.
Die stilte ligt als een dikke laag over een zwaar brommen in de verte. Daar, waar de schemering de overgang van lucht naar water grofkorrelig verstopt, gaat een konvooi vrachtschepen. Er vaart geen ijsbreker meer voorop, want het is boven nul en het vaarwater is kennelijk al vrij, maar zo te zien is het nog wel nodig om kop aan staart te gaan. Zes, of zeven donkere dozen met zand op weg van Amsterdam naar Lelystad. Op de grote afstand die ik er van af sta, ver van de dieseldampen en de dreigende omvang van de metalen romp, is het lage geluid van de motoren geruststellend. Het is de geruststelling van door mensen bestuurde machines in een verder leeg schemerlandschap. Daar wordt gewerkt.
De vaarroute van de vrachtboten loopt van Amsterdam voorlangs Pampus en daarna in een vrijwel rechte lijn naar het noordoosten, naar Lelystad, door de Houtribsluizen, en dan naar Lemmer. Vlak langs het nieuwe land, en vlak langs het daarin opgenomen vroegere eiland Urk.
Dat is ook ongeveer de route van de eerste zoektocht naar de drie vermiste Durgerdammers. De zee was tot dan almaar vol ijs geweest, en varen was nog steeds riskant. Maar ondanks het risico voor zijn eigen boot is een visser uit hetzelfde dorp, Arie Pauw, met een paar maten in zijn botter uitgevaren om het drietal te zoeken. Op dat moment waren de Bordings al vijf dagen zoek en de kans dat ze nog in leven waren, was al niet meer groot, en áls ze nog leefden, moesten ze ook nog gevonden worden.
Dat lukte niet. De boot raakte al snel midden in het drijfijs en kwam maar langzaam vooruit: de bemanning moest met haken de zwaarste schotsen wegstoten. De botter kon weliswaar in noordoostelijke richting doorvaren maar er was vrijwel geen zicht door de mist, met een blikveld van soms maar een paar meter. Zonder iets te hebben gezien of gehoord kwam de botter de dag erna op Urk aan. Pas toen het kruien van het ijs na een paar dagen wat ophield, konden ze weer terugvaren. Ook toen zagen ze weinig. Op de twaalfde dag kwamen ze terug in Durgerdam. Niemand geloofde toen meer in een behouden terugkomst van de Bordings. Achteraf gezien waren ze waarschijnlijk niet heel ver langs elkaar heen gevaren, de botter met zes dorpsgenoten op weg naar Urk en de schots met de drie Bordings die rond die dagen in de richting van Enkhuizen dreef.
Ik sta ingesloten door stilheid, en tegelijkertijd veilig aan de wal. Het water beweegt nauwelijks na die langsvarende vloot in de verte. Het deint alleen. Zo ziet een golf er dus uit die ijs moet tillen. Aan de voet van de dijk wiegen grote schollen, mat en grijs geworden, langs elkaar. Bij elke wrijving het geluid van brossend waterijs. Alleen hoorbaar door veelvuldigheid.
In deze klamme stilte is het water overal: als vloeistof, onder en tussen de schotsen, als sneeuw, als ijs en nevel. Maar ook lijkt het, in mist en schemering, alsof al die staten – vloeibaar, vast en damp – in elkaar overlopen. Alsof er tussenstaten zijn: het ijs ziet eruit of het al zacht gaat stromen, en de lucht lijkt zelf vloeibaar van het vocht.
Mijn kind heeft geen stilte gehoord. Hij heeft een potje verspringen gedaan tegen zichzelf, met luid geschreeuwde aanmoediging, ook van hemzelf. Met zijn rug naar het ijs toe sprong hij telkens opnieuw vanaf de bult naar beneden, in de dikke sneeuw van de dijkhelling. Nu trekt hij aan mijn arm: hij heeft koude voeten in zijn regenlaarzen en zijn speelgoed roept.
Morgen, misschien overmorgen, is het ijs verdwenen.