Lees Roos van Rijswijk bij De Revisor: Skinners Box

Skinners box

Roos van Rijswijk (1985), auteur van Onheilig (bekroond met de Anton Wachterprijs) en De dwaler, werkt aan een nieuwe roman. Voor De Revisor laat ze zich tien columns lang elke tweede week afleiden, door het lot, door Burrhus Frederic Skinner en zijn duiven, door krasloten.

*

Ik leed aan wandeldrang. Ik wist zeker dat er buiten op straat, buiten mij, iets van hoop moest gloren. Als ik lang genoeg door de stad liep zou ik vanzelf een oplossing tegenkomen. Een orakel dat me precies zou zeggen wat ik moest doen om mijn leven weer op de rit te krijgen, een weldoener die in mij de uitgelezen bewoner van zijn leegstaande zolder zag. Iemand die zou zeggen: elk halfuur klinkt er een bel, en dan hoef je alleen maar op deze knop te drukken, we betalen je twintig euro per uur. Dat die gedachtegang volledig geschift was wist ik terwijl ik op rubberzolen het stratenplan uitsleet ook wel. Maar op een of andere manier kon ik het geloof in dat orakel, de weldoener, enzovoorts, niet uitzetten. Het was als naar een uitermate slecht kostuumdrama kijken. Er verschijnen hengelmicrofoons in beeld, de gravin draagt een digitaal horloge, je hebt ook aan goede kostuumdrama’s een hekel, en toch moet je een traantje wegpinken als bij zoete harptonen de jonkheer sterft. Het is niet echt, je lichaam doet alsof en produceert de bijpassende emotie. Mijn geloof was een soort emotie.

Zelfs in al mijn gekte dacht ik regelmatig aan Burrhus Frederic Skinner. Hij zet in de eerste helft van de twintigste eeuw duiven in een doos, en bewijst daarmee dat ook gevleugelden aan bijgeloof doen. De duiven in hun doos krijgen zo nu en dan voer, gewoon, zomaar. Maar die duiven denken, in al hun almacht, dat hun eigen gedrag invloed heeft op het verschijnen van voedsel.

Ook ’s avonds doolde door de stad. Op een van die avonden, ik bewoonde inmiddels een kamer, had ik van tevoren hardop de wens uitgesproken dat ik bij het grofvuil een poef, een tafeltje of een stoel zou vinden. Voor de verandering leek me dat een vrij redelijke vraag aan het lot, dat me vooralsnog niet voorzien had van grote sommen geld en orakels. Prompt vond ik op de eerste straathoek een tafeltje, op de tweede een poef en op de derde (ik liep inmiddels wat moeizaam wegens het gesleur) een stoel.
Zou het, dacht ik.
Het voelde allemaal nogal rechtvaardig.

Dit was allemaal jaren geleden. Als het leven er nu even is laaf ik me er blijmoedig aan tot ik niet meer kan. Mijn hoop op orakels is goeddeels vervaagd. Soms, wanneer er iets van wanhoop om mijn hart flakkert, koop ik een kraslot van een euro. Dat houd ik dan de hele dag in mijn tas en ik kalefater er aanzienlijk van op, want gedurende die hele dag is het zeker dat ik ’s avonds een jaarinkomen open zal krassen. Rechtvaardigheid! Rond bedtijd ben ik van geluk het hele kraslot vergeten. Een paar dagen later valt het uit mijn tas en dan kras ik het open, nul euro natuurlijk, maar dat is niet erg.

Skinners duiven, nog steeds in die doos, zijn overigens uitgehongerd. Ze hebben maar driekwart het gewicht van een weldoorvoede duif. In hun hongerklop beginnen ze handelingen te herhalen die ze uitvoerden vlak voor het verschijnen van het voer. Pik, precies daar, pikkerdepik. Knik, het kopje opzij. Driemaal een pirouette om de zaken in beweging te zetten, of nee, maak er veertigmaal van, opdat het veelvuldig voer moge regenen.
Het is niet dat de wereld er zonniger op wordt, verder. Nu ik dit schrijf, bijvoorbeeld, heb ik een treurige dag. Ik ben bang voor het virus en boos over twijfelachtige plannen die, prik in je mik of niet, voor totale verdeeldheid zorgen. En O God, het klimaat, de oorlogen, het kapitalisme, waarom zijn de boodschappen zo duur?

Mijn systeem wringt zich in bochten om troost te zoeken. Vroeger hielden we rekening met de seizoenen, nu met de golven, ook dit moet wennen. Klimaatwisselingen zijn van alle tijden, dat we deze zelf hebben veroorzaakt maakt het zuur, niet anders. We zijn dieren, en alle dieren moeten overleven, dat ook wij dat moeten waren we hier alleen even vergeten. Bladiebla, gadverdamme. Door mijn zolderraam zie ik de lucht die egaal grijs is, de muur van een cel. Ik knip alle lichten aan en internet mezelf nog een diepere kuil in. Alsof ik, steeds weer de NOS-site verversend, klik, klik, zeker weet dat er een bericht moet verschijnen dat orakelt over het einde van pandemie en wooncrisis. Alsof er, klik, in mijn mailbox een echte miljonair verschijnt. Alsof op Twitter, klikkerdeklik, iemand in plaats van een scheldkanonnade de formule voor een medicijn zal delen.

Op het zolderraam verschijnen spatjes. De iep waar ik op uitkijk is al zijn blad verloren, hij steekt als een hongerige dominee boven de stad uit. Mijn vleugels steek ik in een regenjas en mijn poten in stevige schoenen, ik daal koerend zes trappen af. Als ik lang genoeg pirouettes draai moet het goedkomen, moet er iets op zijn plaats vallen, het kan niet anders.