Zegeningen
Roos van Rijswijk (1985), auteur van Onheilig (bekroond met de Anton Wachterprijs) en De dwaler, werkt aan een nieuwe roman. Voor De Revisor laat ze zich tien columns lang elke tweede week afleiden, door woningnood, huizenhonger, verkamering, Nieuw-Vennep, panieksollicitaties en in godsnaam alle onderbroeken.
*
Je moet je zegeningen tellen. Hoewel ik me bij zesendertig jaar zijn niet echt had voorgesteld op kamers te wonen, heb ik in ieder geval een dak boven mijn hoofd. ‘Sommige mensen,’ zei een vriendin eens om me op te beuren, ‘kiezen voor deze woonvorm.’ Dus telde ik ook de zegeningen van degene die ik was geweest als ik voor deze manier van leven had gekozen. Dat ging ondanks een hoorbaar splijtende persoonlijkheid best oké, maar toen werd ik verliefd, en zij ook op mij, en dat bleef duren en duren, tot we stapelgek werden van het steeds weer bedenken: bij wie? Wanneer? Ligt die oplader niet bij jou? Waar blijven in godsnaam alle onderbroeken?
Het was handig geweest als een van ons, zeg, kaakchirurg was, maar helaas; ik ben een schrijver in een zolderkamer, M. is een danser in een andere kamer. Zie met dat culturele & pandemische budget maar eens in de hoofdstad een plek met tenminste twéé kamers te vinden.
Voor u woest ter toetsenbord stort om ons ervan te overtuigen dat Amsterdam niet zaligmakend is wil ik graag melden dat ik heel blij voor u ben dat u een plek heeft gevonden buiten het Randstedelijke Sodom en Gomorra. Er zijn echter ook mensen die nog even blijven hopen, omdat ze er zoals ik geboren, en zoals wij beiden geworteld zijn en– Ach. Het feit dat ik me moet verdedigen als ik zeg dat ik in de stad waar ik al woon (al woonde ik er niet!) wil wonen is natuurlijk te tragisch voor woorden. Net als dat we via Woningnet misschien over ongeveer vijf jaar een kelderstudio kunnen bemachtigen, net als de bizarre inkomenseisen voor vrije sector-woningen.
We krijgen best wat reacties als we dan maar een oproep plaatsen op sociale media. Je weet dat het erg is, met stijgende huurprijzen en altijd wel een VOC’er die zo’n pied-à-terre kan lijen, maar als je het keer op keer ziet bevestigd in huren van zeventienhonderd euro exclusief is het toch even slikken.
‘Succes,’ appt een kennis uit het culturele veld bemoedigend: ‘Wij zijn naar Nieuw-Vennep verhuisd, maar misschien lukt het jullie wel!’
Na twee uur Twitter refreshen verdiep ik me verwoed in mogelijkheden om me om te laten scholen tot iets waar je modaal van gaat verdienen. Fuck de literatuur, dan maar. Ettelijke uren panieksolliciteren verder en in de volle overtuiging dat ik een uitstekend ziekenhuisdirecteur zou zijn besef ik dat ik even naar buiten moet.
Koud, is het, een rozig waas sluiert door de stad, die zo mooi is dat je ’m in z’n geheel zou willen omhelzen, tel die zegening nu het nog kan. En God, wat staan er veel huizen buiten. Ik tel meer ruiten dan zegeningen. Het moet toch kunnen, zingt er iets in me, hoewel het deuntje wat ijl, misschien zelfs vals klinkt. Er moet tussen al die huizen in toch één plek zijn waar wij passen. Hier, thuis.