Het flauwbok-gen
Roos van Rijswijk (1985), auteur van Onheilig (bekroond met de Anton Wachterprijs) en De dwaler, werkt aan een nieuwe roman. Voor De Revisor liet ze zich tien columns lang elke tweede week afleiden, door sluimer, slaap, linksdraaiende Pfeiffer, roofdieren, aangeleerde hulpeloosheid, te veel, te veel – en geluk en beren .
*
Ik loop door een bouwmarkt en als ik niet onmiddellijk al mijn overige spieren aanspan zal ik ergens tussen de muurverf en de zijdeglans onherroepelijk in een vorstelijke sluimer vallen. Dat mijn eigen twee benen me heelhuids door het Amsterdamse verkeer hebben gefietst, mag een wonder heten. Sinds ik heb gehoord dat M. en ik een woning hebben breng ik mijn dagen door in diverse staten van slaap. ’s Nachts is dat geen probleem. Voor iemand die nooit slaapt ben ik een topprestatie aan het leveren. Overdag is het een ander verhaal. Regelmatig word ik wakker met mijn wang op een boek, of zomaar in halfzit op de bank, met mijn handdoek half langs mijn lichaam en een sok in mijn hand – poging tot aankleden: gestrand.
Vroeger ging ik in periodes als deze naar de huisarts. Die liet dan genoeg bloed aftappen om niet alleen mij, maar ook al mijn voorvaderen en het eventuele nageslacht op iedere vreselijke aandoening en elk onzichtbaar vitaminegebrek denkbaar te controleren. Twee keer was het raak: als tiener kreeg ik natuurlijk de ziekte van Pfeiffer, en in mijn studententijd kreeg ik die nog een keer, althans, een of andere linksdraaiende variant ervan, waardoor ik op een schemeravond in de VU-bibliotheek hevig kwijlend ontwaakte op Hermingard van de Eiketerpen. Een oud vaderlandsch verhaal. Alle andere keren keek de huisarts van dienst me vorsend aan en zei: ‘Het zit waarschijnlijk tussen je oren.’
Dat geloof ik dan maar. Ben ik normaal gesproken bedraad als die ene holbewoner die beren moet verjagen, blijkt in bijzonder drukke periodes tegenstrijdig genoeg dat ik ook nauw verwant ben aan de flauwbok. De Zuid-Afrikaanse schrijver Etiënne van Heerden beschrijft ze in zijn roman De stoetmeester (die natuurlijk niet over de bokken gaat, maar over de mensen). Het zijn bokjes die als ze stress ervaren flauwvallen; je kunt er als je op YouTube naar ‘fainting goats’ zoekt heel erg grappige filmpjes van vinden. In werkelijkheid worden ze – ook in Van Heerdens boek – gefokt om tussen een kudde schapen te zetten. Als de schapen worden aangevallen door wild kunnen ze ontkomen, want die bokjes, belast met een genetisch defect, blijven liggen om te worden opgegeten.
Ik zoek met in mijn hand een te klein mandje naar afdekzeil, houtverf, muurvuller. Het zou me niets verbazen als ik bij het volgende schap mijn wiskundeleraar aantref, die meldt dat ik direct mijn eindexamen over moet doen. Voor het gemak heeft hij achter het tuinmeubilair een gymzaal opgesteld waar toevallig ook mijn al lang overleden grootmoeder een pan soep staat te maken. Met mijn vrije hand duw ik wat mengstokjes tussen de verfbakken. Had ik maar chocola bij me. In een artikel heb ik gelezen dat stress – een, laten we wel wezen, nogal relatief begrip – voor een glucosedip kan zorgen. Dat is de reden dat sommige mensen als ze onrust ervaren naar snoep en cola grijpen. Ineens herinner ik me levendig hoe ik op de middelbare school, ook zonder pfeiffer, louter wakker wist te blijven door de hele dag stiekem stukjes Bounty of Snickers te eten. En hoe ik aan de universiteit de colleges wetenschapsfilosofie doorkwam op koffie met drie zakjes suiker erin.
Met mijn laatste krachten reken ik af. Als alles uit mijn tas valt wordt het me bijna te veel. Niet dat ik boos ben, of verdrietig, ik voel me niet eens opgewonden, ik kan gewoon werkelijk mijn ogen niet openhouden. Een man die ik eerder in de bouwmarkt aanhield omdat ik z’n portemonnee uit z’n zak zag vallen komt naast me staan.
‘Moet ik je helpen?’ vraagt hij.
Ja, denk ik. Pak al die spullen. Draag ze naar je bus. Leg mij erbij. Laad ons weer uit op bestemming. Maak me wakker als het zomer is.
‘Nee hoor,’ zeg ik.
Want in een ander artikel heb ik gelezen dat die slaperigheid bij onrust ook uit je kindertijd kan komen. Aangeleerde hulpeloosheid, heet het dan. Als je niet geholpen wordt is het op den duur voor iedereen beter om te stoppen met gillen en lekker in slaap te vallen. Er zit veel tussen mijn oren, maar hulpeloosheid precies niet.
Bij mijn volgeladen fiets klik ik een op de valreep aangeschaft blikje cola open. Er is ook niet zo veel om me hulpeloos over te voelen. Ik durf met droge ogen op te schrijven dat ik straalgelukkig ben. De stress die ik ervaar is niet van de dramatische variant, het is gewoon een veelheid aan dingen. In het klein ervaar ik mijn flauwbokmomenten ook als ik op een plek beland waar erg veel te verwerken is en ik geen duidelijk doel heb. Dat is waarom je niks aan me hebt als je me in mijn vrije tijd loslaat op een festivalterrein of in een IKEA. Mijn luiken gaan gewoon dicht. Too much input. Eet me op, zegt mijn lichaam, of geef me eten, maar laten we in godsnaam dit nutteloze limbo aan veelheid opheffen.
Na drie keer verkeerd fietsen kom ik met al m’n emmers en zeilen aan op bestemming. Met een sleutel waar ik niet aan ben gewend doe ik een deur die ik niet ken open. In de woonkamer zet ik alles neer. Ik ga liggen. Zal ik, gewoon hier, op de kale vloer? Dan klinken er boven me heel zacht voetstappen die ik nooit eerder gehoord heb. De sluimer die als stroop door mijn ledematen gaat verandert gelijk in de vloeibare speed die normaal door mijn aderen stroomt. Ik moet rechtop gaan zitten om niet te stikken in mijn hervonden levenslust. Godzijdank, daar zijn ze: gloednieuwe beren.
Foto Willem van de Pol, 1933, Nationaal Archief: Vrouw slaapt in stoel voor het raam