Uit het archief van De Revisor: Willem Brakman, Leesclubje. Fragment

Archief: Leesclubje

Maandag 13 juni 2022 is het honderd jaar geleden dat de Nederlandse veelschrijver Willem Brakman (1922-2008) werd geboren. Reden voor een avond in SPUI25, en voor een hername van Brakmans werk in De Revisor, te beginnen met een fragment uit Leesclubje, dat in het vierde nummer van 1985 verscheen, en werd begeleid door een interview.

Wam de Moor vraagt hem naar dit boek: ‘En nou vroeg je over dat Leesclubje. Kijk, het omgekeerde is ook zo. De begaafde verteller kijkt in lege ogen, dooie ogen, doffe ogen. Een schrijver die werkelijk in deze tijd het boze aan wil wijzen, het de essentie van de geest ontkennende, die moet bij een leesclubje gaan. Ik spreek uit ervaring. Je kijkt naar mensen waarvan je zegt: Ik zié dat daar geen millimeter veranderd is in die koppen. Visse-ogen, dooie ogen, doffe geesten waarvoor alles vleugellam terneer schijnt te zitten. Daarvan heb ik in mijn roman gezegd: Dáár is het boze. Je zult je er verschrikkelijk mee amuseren, want het is een heel gek boek. Hier weer hetzelfde gevaar als bij die andere gevoelstoestanden: laat, als de goede toneelspeler, niet de échte boosheid toe. Je moet geen échte tranen plengen. Dat is fout. Altijd moet je het hanteren. Dus bij mijn gif, bij mijn rancune ben ik nooit de distantie kwijt geraakt en dat is in dit laatste geval héél knap.’ Leesclubje verschijnt 13 juni in een Salamandereditie.

*

Daar het korte moment van het voorbijwandelen me niet veel verder bracht zocht ik naar een mogelijkheid langer en ongestoord te kijken. Dat was niet eens zo makkelijk, want nergens valt men meer op dan in een stille boslaan, ondanks alle struiken die daar staan. Gewoon voorbijwandelen is al verdacht, laat staan twee of drie maal, en zeker als men er niets te zoeken heeft, want dat is spoedig genoeg uitgezocht. En wie zich denkt te beroepen op de mooie natuur, het prevelen van de wind in de bladeren, die moet dat maar eens langzaam en zorgvuldig uitspreken en zich daarbij voorstellen dat hij voor een rechter staat of voor een politieagent… Een boslaan wordt dan opeens een dooie bedoening, waar niks te beleven valt, van voor tot achter kledderig in de herfst en ver gelegen buiten iedere nuttige route. Wie daar op mijn jaren hardnekkig pleegt te kuieren doet dat richting verpleeghuis.
Het leek mij dus het beste het vallen van de duisternis af te wachten en dan buiten de lichtkring van de lantaren opeens tot stilstand te komen, als een boom. Daar ik op mijn tweede inspectie al gordijnen zag bewegen bij de villa’s in de buurt wist ik dat ik snel een plaats moest vinden, en dan vindt men hem ook. Roerloos versmolt ik met de schaduw van een beuk en keek naar de helpende vrouwen.
Ze waren drie in getal: daar was mevrouw Stortebeker, een fletse matrone wier grootvader nog in de Boerenoorlog had gevochten; zijn doorschoten flaphoed hing bij haar in de gang. Ik herinnerde mij haar goed, want in mijn verkopersdagen kocht zij van mij eens een ijskast, op een namiddag toen het stil was in huis, en zij prees mij om mijn vioolspel op een wat vochtige wijze. Ze was toen al flets en matrone-achtig, en ook al weduwe, want haar man was al heel schimmig overleden, heel hoffelijk zei ze zelf, maar niemand wist daar het fijne van, wat is hoffelijk… Zelf liet ze hierover ook na aandringen niets los, vermoedelijk uit fletsigheid.
Wat mistig en vaag verscheen ze mij nu weer in de boslaan, met zware tassen vol wasgoed en met nog wat lekkers voor bij de koffie erbovenop. Haar wasgoed vulde de trap naar boven steeds verder en deed denken aan het sprookje van de overkokende pap. Het wezen der droeve dagen bleek te bestaan uit wasgoed: lijfgoed in knoedels, rollen overhemden in elkaar gewrongen als pruimtabak, pakken lakens, handdoeken, sokken in dikke proppen… alles gul en trots op de treden uitgestort; de heer Colijn moest er door naar boven waden als hij zijn rimpelige, wat vochtige en sterk naar chloor riekende leger opzocht, en vreesde halverwege door iets donkers vol in de borst te worden gestompt, om alles wat hij die dag had lopen koeren tegen de helpende vrouwen.
Buiten in de eenzame en doodstille boslaan wist ik ervan, niet voor niets staat men nervig, koud en stram tot in het gebeente te staren in die ene vlek lantarenlicht waarin al wat onbegrijpelijk is samenkomt, om dan aan het eind van de laan iemand te zien opdoemen die behalve flets en matrone-achtig vervuld is van een weeë goedheid. Want dat was mevrouw Stortebeker, ze was van een drenzerige, nevelige, zon-over-zeegeurende goedheid. Bij haar viel je altijd bijna in slaap, zelfs als ik voor haar vioolspeelde dommelde ik nog bijkans in. Dat was pas troostend, en daar ik mijn mond niet durfde bewegen vanwege de scherp toeziende buren, produceerde ik een heel klein scheef openingetje met mijn mond en liet voorzichtig een klein gejank los, dat niet binnen te houden was en waarbij een petieterig traantje pinkelde in het lantarenlicht.
Geen wasgoed zonder wasvrouw, en die kwam dan ook een keer aanstappen in de blauwpaarse schemer op een manier die niet mis was. Ze gaf een jengel aan de bel die alle hens aan dek riep en de deur ging achter haar dicht met een klikje dat me de keel dichtsnoerde. Spoedig was ze er echter weer, achterwaarts liep ze over de tegels van het tuinpad, gespierd maar ruggelings maakte ze zich uit de voeten, en haar stevige armen rolden voortdurend in verontschuldigende bewegingen. Ze had even alles mogen strijken, maar daarna, mars, mars… Wie had dat gedacht, geheel zonder merg was het oude bot dus niet en haast stervend van kou, tocht en vochtige avondlucht kon ik hem maar al te goed begrijpen, want de oude geilbaard zag kansen als nog nooit in zijn leven.
Plotseling werd het nog donkerder in en om het huis aan de boslaan want ook de huiveringwekkende gestalte van mevrouw Zwaan diende zich aan, zij van de wippende handen en de krijtwitte plooien. Begraven in mijn boom zag ik haar komen, nauwelijks nog van deze wereld schepte ik toch een diep behagen in de nu onvermijdelijk volgende brijzeling der dingen. Maar ook dat was nog verrassend, ik kon het zien aan haar wijze van binnenkomen; ze hield de knieën wat tegen elkaar, zodat de armzalige witgeplooide heupen nog wat leken, en er blikkerde ook iets vreemds bij de mond. Ik lette scherp op, een klein ontroerend gekreun van aandacht ontsnapte me zelfs toen ik zag dat ze daar op het tuinpad een glimlach instudeerde. Dwars tegen de natuur van dat gezicht in dwong ze het tot een glimlach, tot een scherpe flits van kleine snelle tandjes, dat wat een konijn als laatste op deze wereld ziet als het door een fret wordt besprongen. Alles diepzee en duisternis, maar ondanks de gebaksdozen, papieren zakken en tassen die ze bij zich had was ik geen moment in twijfel of de heer Colijn zou het spel doorzien. Hier kwam ik echter bitter bedrogen uit, en niet alleen toen, want ik heb daar aan de boslaan taferelen gezien en dingen gehoord die me de stuipen op het lijf hebben gejaagd en vaak in tranen van vernedering hebben doen uitbarsten.
Natuurlijk kwamen de helpende vrouwen niet allemaal apart en gescheiden, ze troffen elkaar vaak voor de deur met wasgoed en banket en allerlei soorten van knisperende verrassingen en gingen dan dicht tegen elkaar naar binnen, nadat eerst het silhouet van de heer Colijn in de deuropening was verschenen met geheven armen van vreugde. Dan gloeiden de ramen op in ongekende geheimzinnigheid, een zachtrode doezel deed het geel van het lantarenlicht kil afsteken, en nu en dan zag ik een schim langs het venster gaan die instemmend knikte en het hoofd aangenaam luisterend wat scheef hield.
Wie zal dat peilen? Ik niet, en ook moest ik overdag toezien hoe de mossen verdwenen, ze verbleekten naast de voordeur, op de tegels van het tuinpad en op het gemetselde muurtje aan de kant van de laan. Het werden weer vriendelijke grijze tegels en rode bakstenen; nu en dan krulde er een pluim smook uit de schoorsteen die wees op gerief en gebraad.
Zien liet Colijn zich niet veel, horen des te meer, en zijn fiedel, die lang in de kast stof had liggen verzamelen zong weer onverdragelijk door het huis. Op een kwade dag heb ik hem gezien toen ze gedrieën vertrokken, de zwarte auto van mevrouw Zwaan stond voor, de oranje verlichte voordeur stond wijd open en van binnen klonk gelach. En daar waren ze hoor… en wel hecht in elkaar verslingerd, ik bedoel hun armen hadden geen seconde rust en zo in het tegenlicht van de deur leek het op een schooljongensuitvoering van de Laocoöngroep. ‘Ze stapten in en reden weg’, dat is zo’n zin die veel bedekt wat ook beter maar bedekt kan blijven, maar ik wil er nog wel van zeggen dat de achterkant van de auto er geheel uitzag als die van een voituur dat naar het theater gaat. En passant zij nog vermeld dat het achterhoofd van de heer Colijn heen en weer rolde op de rug van de achterbank als in vervoering, en zijn hand sloeg reeds de maat van al wat nog komen ging.
Door alles wat ik had moeten zien was mijn houding veranderd; om te beginnen was ik natuurlijk geheel verstijfd, maar verder waren mijn handen, die ik lang recht langs het lichaam had gehouden, tot vuisten in elkaar gekrompen, waarna ze zich nog verder in zichzelf wrongen met witte knokkels en nu en dan een geluid als van bomen die in een bos door een herfstbries langzaam tegen elkaar knarsen. Normaal loop ik altijd wat krom, maar toen had mijn rug zich gerecht en was vervolgens langzaam hol getrokken onder hevige pijnen. Ook mijn nek was verhard en in mijn gezicht voelde ik een nooit meer te veranderen grijns van hout.
Dat is zeker mijn redding geweest want anders had ik mij zeker niet kunnen beheersen bij wat ik nog zou gaan zien. Het was op een dag die vol was geweest van getijden en kosmische boodschappen, flarden roze heimwee, het geel van oude prenten en ten slotte een donkerende hemel met hier en daar al een winters fonkelende ster. Toen kwam mijn lieve dikke het bospad op wandelen; ze had iets anders bij zich dan haar rollende bewegingen en de geur van gebakken vis. Ik sla mijzelf nu even over en vermeld alleen het volgende; om ondoorgrondelijke redenen, en als het niet waar is wat ik heb gezien geef ik geen cent meer voor mijn brein, voltrok zich de afschuwelijke vrijage vlak voor mijn neus, en atmosferische storingen, die in die tijd stevig heersten, zorgden wat het verstaan betreft voor akoestische unica.
Het begon al met de grofheid dat Colijn naar buiten trad toen hij haar zag aankomen, al van verre riep: ‘Heeft u wat fijns voor me?’ en in plaats van hem voor ‘t leven terug te striemen om een dergelijke onbewaakte uiting rolbuikte ze hem warmpjes tegemoet en zong hem toe: ‘Waar had u aan gedacht dan?’ ‘Aan frou-frou,’ riep de poseur, ‘aan bonbons met lepeltjes smurrie, of harde Weners, of vruchtenkoekjes die even krakken in je mond.’
‘Vandaag niet hoor,’ zei ze en ging hem voor naar binnen, ‘ik blijf maar een minuutje,’ zei ze nog schalks over een globuleus schoudertje. Maar de ramen gingen alle aan, diep donkerrood, en condens biggelde van de ruiten af. Een paar dagen later was ze er weer, nu met een pak gebakken vis, de staarten staken eruit. Hij stond weer buiten met z’n wijde neusgaten, legde het in trance aangenomen pakje op een paal van zijn hek, nam haar mollige, zo intens goedige hand diep in de zijne en zei: ‘ik ken waratje je naam nog niet eens…’
‘Hosanna,’ zei ze, ‘dat betekent droefenis en smart, net als Dolores.’
‘Dolores,’ fluisterde ik tussen mijn gebarsten lippen die vol houtsplinters staken, ‘Hosanna,’ en mijn bladeren ritselden als oude kranten.
Een kans als geen en hij nam hem waar met handen en voeten, mijn God… wat leek die man toch op mij, een beetje van datzelfde schaamhaar op mijn kin en ik kon zo in zijn plaats treden om hem eens te laten zien wat ernst, inzet, intensiteit, veel teleurstelling en verdriet voor substantie geven aan een werkelijk gevoel. Voorlopig schaamde ik me dood, want hij legde een geaderde hand op zijn borst als in de Grand-Guignol en riep: ‘Goede God.. hoe hebben je ouders je zo’n naam kunnen geven! jij die altijd zo opgewekt bent, en zo blij…’ ‘O fondant,’ kreunde ik, ‘reukwater en slap slijm… waarde Heer, werp toch uw bliksem tussen zijn dorre benen zodat de restanten sissen en knetteren.’ Maar dat gebeurde niet, wel iets heel anders; voor hun dialoog hadden ze een in de heupen wiegend toneelloopje gekozen, een hand hielden ze gestrengeld, de andere zweefde sierlijk achter hen aan. Zo liepen ze ter hoogte van mij voor het huis aan de boslaan langs, hij aan de ene kant van de heg, zij, om het zo maar eens uit te drukken, op de boslaan zelf. Daar deze heg echter om allerlei redenen die met het tuinschuurtje samenhingen steeds hoger werd wiegden ze ten slotte voort met recht omhoog gehouden arm en tot het uiterste tastende vingertopjes. Mij schonk het ‘t volle uitzicht op een oksel waarover ik kort wil zijn. Iets kraakte plotseling op de boslaan als een oud zeilschip in het pakijs. Ze keek verschrikt om, mijn lieve dikkerd, en tripte de boslaan af.

illustratie

In mijn houten dromen nam ik wraak, daarin stonden beiden aan weerskanten van een hek en Colijn had zijn arm ver over de spijlen gestoken om haar aan te raken. Zijn arm was een hunkerende arm en alle bewegingen spraken van gier en beven. Hij streelde haar haren, haar ronde wangen, haar hals, en zijn lange vingers tastten zich een weg in haar kleren in een hoopvolle poging een van haar borsten te omvatten. Maar hij kon zijn arm niet ver genoeg door de spijlen wurmen, ik hoorde het desperate bonken van zijn elleboog tegen het hout en zag het onmachtige draaien en grijpen van zijn hand. Wat hij probeerde was onmogelijk, ik zag aan zijn uitgeschoven vingers hoe hij trachtte onder haar middel te komen om daar die hand tussen haar benen te leggen. Hij trapte ervan tegen het hout, ontelbare visioenen tuimelden door zijn hoofd, maar het ergste was toch dat hij haar nooit helemaal te zien kreeg in zijn delire: als hij haar blanke voorhoofd zag dan was haar kin verdwenen, de ene wang vernietigde de andere, ja als hij in zijn wanhoop haar het hevigst tegen zich aandrukte dan bleef er slechts een oor of een neuspunt over. Geheel was zij slechts te zien toen ze wegliep, in de verte tusen twee spijlen. Vreugde en leedvermaak droomde ik er niet bij, daarvoor leek hij ook te veel op mij. Toch was dat nog niet alles en moest ik ook de glasheldere verrukkingen meemaken van het banale en onbenullige. Ze zaten tegenover elkaar in de huiskamer, de gordijnen waren opengetrokken, de lamp was aan boven de tafel en het schilderij van Samson en Delilah was scherp te zien. Het kleed was van de tafel genomen, voor hen stond een glas bier en ze zaten erbij als in een café op zondagavond.
Heel sloom, ja veelbetekenend nam Hosanna een slokje van haar bier en ze glimlachte tegen de heer Colijn met gesloten, vochtige lippen en een mond vol schuim. Praten kon ze natuurlijk niet, maar dat is juist het geheim van ‘t café. Onnodig te zeggen dat Colijn hetzelfde deed (zo te zien werd dat ook verwacht), maar dan wel met dat begrijpende lachje en dat snuiven door de neus. Na dit ritueel stonden beiden als door een stilzwijgende overeenkomst getroffen op en kwamen ze naar buiten. Het weer paste zich ogenblikkelijk aan; het was op slag bijna donker. Ze liepen langzaam de boslaan af en op, dicht tegen elkaar, en zij verbaasde zich dat hij zijn arm niet om haar middel sloeg en hij op zijn beurt zei op het moment dat ze mij passeerden: ‘Geef me eens een arm…’
Dat deed ze, innig, zelfs omvatte ze zijn hand en drukte die zo nu en dan zodanig dat er voor twijfels geen ruimte meer was.
‘Nu zijn we echt samen,’ zei hij toen ze weer langs mij heen schoven. De claqueur.
‘Ja,’ zei ze heel laag en met een even bewegende schouder.
‘Zijn we nu een minnend paar?’ vroeg hij hypocriet.
‘Dat weet jij ‘t beste,’ antwoordde ze en weer gebeurde er iets met hun armen, maar ook vlijde ze haar lieve hoofd op zijn schouder. Pas in de donkere verte zag ik hoe hij zijn arm om haar middel legde, en toen ze weer terugkwamen zei ze teder: ‘Je kunt je arm daar wel houden hoor.’ Daarna draaide ze zich vlak voor mijn neus binnen in die arm naar hem toe en kuste hem. Het minste geluid, een lik of een smek had alles nog kunnen vernietigen, maar nee, het zat er niet in en stilte na stilte gleed de volmaakte knuffel binnen.
Mijn keel schoot vol want er zijn grenzen. ‘Doodt hem Heer,’ zei ik met het rauwe geluid van de waarheid, ‘doof dat brein,’ en ik draaide mijn (aan die beweging niet gewende) ogen naar omhoog. Nu, ‘mijn woord steeg op, onaards van ziel en zin. Zo’n innig woord dringt diep de hemel in’ …om Hamlet maar eens op speelse wijze te citeren.
Het huis aan de boslaan was niet echt somber, het was ook niet in zichzelf verzonken, want dat wordt van alle huizen aan een boslaan gezegd als er maar een boom voor staat. Het is moeilijker er een naam voor te bedenken, maar ik hou het erop dat het een huis was waar kleine gewoontes woekerden, zoals het dragen van de asemmer naar het hek op steeds dezelfde tijd, het behaaglijk en langdurig vegen van de voeten op de ijzeren mat bij de voordeur, het verdroomde perkjeharken, of het raampje openzetten op de zolder voor de bewaarappelen en -peren. Nog een echte casa keutel, een tuttlehome, en aan mij wel besteed. Als in zo iets de verlichting in orde is, het hout gekapt voor de winter en er verder helpende vrouwen zijn die met wat zachte drang ertoe gebracht kunnen worden te helpen zonder al te veel te storen, nu, dan is het licht der lichten waarlijk opgegaan.
Ik heb daar lang over staan nadenken, mij ook eens op al die bankjes gezet waar de heer Colijn placht uit te rusten van zijn vioolspel en daarbij mijn baardharen gestreeld tot het moment dat ik een punt aan mijn sik kon draaien. Daarna besloot ik hem te doden en de vraag was dus heel simpel: hoe en wanneer.
Men bedenke goed dat ik niet over één nacht ijs ging, het was geen wilde impuls, het was moord met zeer voorbedachten rade. Ik had het nu lang genoeg koud gehad in mijn leven, buiten rondgedwaald, naar verlichte vensters gekeken of voor mij uit zitten staren in een kil huis waarover de nacht viel als over geen ander huis. Daarbij, als ik even een glosse mag inlassen, er waren tekenen dat ik een van de draaipunten in mijn leven naderde: herhaaldelijk had ik plotselinge stormvlagen gehoord om straathoeken of in de diepte van donkere stegen, en had ik zo maar uit het niets de geur van wier en schelpen geroken, niet alleen in de bossen, maar ook een keer in een banketwinkel. Ook was mij een keer toen ik de weg kwijt was en wat liep rond te struikelen in het kreupelhout een oude schoolkameraad gepasseerd, zijn haren waren vette slierten alg, zijn gezicht was bol en zwartblauw als de enige bloemenvaas die ik heb, en zijn ogen waren heel groot en zwart van ellende. Mijn leven nam een ernstige wending, dat was duidelijk, dat van de heer Colijn overigens niet minder, maar ik voelde diep de noodzakelijkheid daarvan; hij moest kleiner worden opdat ik zou kunnen toenemen.
Zodoende trof hij me een keer op een namiddag, toen hij terugkwam van een klein blokje om, zittend aan op zijn stoep. Ik had, nu de zaak van kracht was geworden alles om mij heen eens goed opgenomen; het huis rook aangenaam, er waren geen blaffende honden in de buurt, ook niemand die motorfietsen repareerde en zelfs een radio had ik niet gehoord, en dat terwijl ik daar toch zeker een uur had gezeten, zodat ik een volledig gevoelloos en stijf achterste had gekregen.
Hij moest me daarom echt omhoog helpen, waarbij ik menig onnodig gesteun en gekreun heb gelaten om hem wat zachter te stemmen, want hij had flink de pest in, dat zag ik wel. Verwend.
‘Leuk u eens te zien,’ zei ik.
‘Wat doet u hier?’ Het klonk kort, in alle woorden was de dichtslaande deur al te horen, maar ik was zo geboeid door het ophelpen van mijzelf en ook door het feit dat hij zo’n aangename, warme hand bezat, dat ik daar maar niet al te veel aandacht aan schonk, en alleen waakzaam genoeg bleef om eventueel nog net mijn schoen tussen de deur te krijgen. Hij zag er inderdaad rozig uit na zijn ommetje, zeker had hij de lieve dikke nog ergens ontmoet voor een hand op zijn gulp of een paar vingers door zijn haar.
‘U heeft zeker ook lekker warme voeten?’ vroeg ik ondanks mijzelf toch kribbig.
‘Daar heb ik nooit over te klagen,’ zei hij met vreemde, starende ogen, terwijl hij met bevende hand de sleutel in het slot wriemelde. Ik glipte langs hem heen en stond tegelijk in de gang, die toch donkerder was dan ik verwacht had en enorm naar wasgoed rook.
‘Hee,’ riep hij.
‘Let u maar niet op mij,’ zei ik terwijl ik mijn hoed aan de kapstok hing en daarna de kamerdeur opende; een overdadig gemeubileerd vertrek, toch een vleugje ouwemannengeur, veel foto’s, verschrikkelijk veel vaasjes, stenen katten en gehaakte kleedjes. Zijn stoel stond pontificaal in het midden, een opgestopte oude zorg, die veel licht van de tafel wegving. In de kamer aan de andere kant van de schuifdeuren stond bij de tuinramen een sofa, er hing daar een mooie sfeer, maar helaas was de sofa bedekt met een grauw kleed waarop een kattemand.
Ik hield er half en half rekening mee dat hij me bij de arm zou grijpen om te proberen me de gang weer in te werken, maar ik merkte niets, het bleef intrigerend stil achter me en toen ik me omdraaide stond hij dan ook zorgelijk bij de deur, opeens wat gebogen, de mond dommig openhangend en met een paar dunne vingers van de ene hand aan de pols van de andere.
‘Wat is er?’ vroeg ik, ‘moeilijkheden?’
‘Mijn hart klopt opeens zo rot,’ zei hij met doffe stem, ‘voel eens?’
Ik greep zijn pols en trok het daarbij horende gezicht, een ingekeerd staren in veel van dergelijke ervaringen. Dat was natuurlijk pose, want wat wist ik van polsen af. Ik heb wel ontzettend veel gelezen, maar de literatuur is niet erg scheutig in dit opzicht, daarbij kon ik de gedachte niet onderdrukken dat het wel een geweldige bof zou zijn geweest als hij daar met doffe ogen in elkaar zou zakken en zonder veel poeha de geest zou geven. Dan snel de kelder in en de rest kon ik daarna wel ergens naslaan in een detective. Maar hij bleef natuurlijk overeind, ik ken dat soort klagers, daar is nooit veel van te verwachten. Niet dreigen zeg ik altijd maar, doen!… ‘Een mooi polsje,’ zei ik, ‘eentje voor de eeuwigheid.’
‘Een rotpols,’ zei hij, ‘maar dat is het niet alleen, voor de deur daarnet kreeg ik opeens zo’n beklemming op de borst, hier…’ Mompelend begon hij heen en weer te lopen terwijl hij een knedende hand op zijn linkerborsthelft hield en nu en dan ook met een paar trillende vingers over het voorhoofd veegde. Hij zag nu inderdaad lijkbleek en ik mat de afstand tot de sofa voor de tuinramen met peinzende blik, dat zou een hoop gesjouw schelen.
‘Ik ben ook misselijk,’ zei hij, ‘Jezus wat voel ik me beroerd.’
‘Rustig blijven en ontspannen,’ raadde ik hem aan, ‘diep ademen, hier en daar in je lichaam knijpen zodat je voelt dat je er weer bent en vooral goed naar de dingen kijken die je vertrouwd zijn, dat helpt.’
‘De dingen zijn me niet meer vertrouwd,’ jammerde hij, ‘alles staat met de rug naar me toe. Mijn God wat voel ik me ellendig en alleen.’
‘Ik ben er,’ zei ik, ‘ik ken dit soort zaken toch, geloof me…’
‘Ja?’ mekkerde hij kinderlijk, ‘is dat zo?’ ‘Kan het geen kwaad?…’
‘Absoluut niet,’ zei ik, ‘het is gewoon een angstaanval en daar ga je niet aan dood.’
Ik zag dat hem dat opluchtte en ook dat hij zich zou gaan aanstellen met hele verhalen over wat hij had gegeten en god weet ook nog dat-ie als kind van de fiets was gevallen. Daarom drentelde ik zo huiselijk mogelijk door beide kamers rond; ik kon mijn inspectie zelfs tot de keuken uitbreiden door aan te bieden een glaasje water voor hem te halen.
‘Graag,’ zei hij op de rand van een ontspannende huilbui, ‘dank je zeer, dank je zeer.’
‘Een kleine moeite,’ zei ik en liep naar de keuken. Dat is de test der testen, het zeepbakje zag er waarachtig proper uit, het stuk zeep was droog, nergens een vies en kleverig aanrechtdoekje, en een bord dat ik even schuin in het licht hield vertoonde nergens vingers of akelige plekken. Ik rook ook nog even aan de gordijnen, haalde een vinger over de vensterbank en bekeek snel maar vorsend het gasstel op vetspetters. Alles was onthutsend prima en ik moet zeggen dat ik ietwat geschokt terugliep naar de huiskamer. Bestormd door emoties deed ik de deur open en zei: ‘O ja, dat water.’ Toen ik weer terugkwam zag hij er een stuk beter uit, hij had zijn boord losgemaakt, zat op de grauwe sofa en keek de tuin in met de dankbare blik van iemand die meent dat het leven hem opnieuw is geschonken. Het stond echter anders geschreven in de sterren boven het huis aan de boslaan, en zoals zo vaak was ook dat weer een kwestie van overgangen.
Buiten was het blauw en schemerig geworden en terwijl ik door het raam keek wist ik dat het buiten zeer stil zou zijn, hier en daar zouden de lichten in de huizen worden ontstoken en her en der zou men zich gereedmaken voor het eten, heen en weer dribbelen tussen keuken en huiskamer, wat gezellig doelloos voor de boekenkast staan of in een leunstoel wat voor zich heen staren. Dat zijn de intens gelukkige momenten van de luwte voor de warme volte; naar mijn gevoel zijn het kleine afglansjes van de eeuwigheid. Ontroerd trad ik aan het venster, ervan genietend eens van binnen naar buiten te kunnen kijken en zag hoe aan de overkant, diep in het geboomte, voor een venster het gordijn met een ruk werd dichtgeschoven. Een teken.
‘Een klein wandelingetje zal je goed doen,’ zei ik, ‘geloof me, ik heb ervaring in dit soort dingen.’
‘Zijn die gevaarlijk?’ probeerde hij nog even op een ziekentoon en zeker van een geruststellend antwoord.
‘Nou…’ zei ik zuinigjes, ‘er wordt nogal wat adrenaline uitgegoten in het bloed en dat is erg slecht voor veel dingen. Voor je het weet zegt er iets knak in je hoofd en dan is het al bibber en struikel wat de klok slaat. Na een klein ommetje ben je dat weer kwijt, lollig is het natuurlijk niet, dit is eerder het uur voor een beschouwelijke borrel.’
‘Misschien een andere keer?’ begon hij timide, want ik voelde dat hij me op dat moment maar wat graag kwijt wilde zijn om er dan lekker in zijn eentje van te genieten dat alle gevaar geweken was; ik had echter heel andere plannetjes.
‘Beter nu,’ zei ik vastbesloten en toen hij nog wat tegenstribbelend alles aan het regelen was (eigenlijk heb ik niet veel tijd, ik zou liever wat gaan rusten, en dat soort zaken) kon ik me toch niet inhouden hem even bij de hand te vatten om te voelen of hij op dat moment net zulke koude handen had als ik. Nou dat had-ie, krek dezelfde kille lerpen als waar ik een leven lang aan geleden heb, om van mijn voeten maar te zwijgen. Alleen bij hem was het maar een aanvalletje, bij mij was het de grondslag van mijn bestaan. Na een paar voorbereidende glaasjes was hij echter in de beste stemming, en zo beweeglijk aan het ronddraaien in zijn leunstoel dat het een kleine moeite was om mijn jenever in de pot van de kamerlinde te kiepen. Het speet me wel, want het was zo’n zeldzaam exemplaar met kleine blaadjes, maar ik kon niet goed bij een andere pot. Ik koos de weg door het park met de vijver, het was er zo donker dat het pad als het ware regelrecht in het niets scheen te voeren. Snaterend hing hij aan mijn arm, nu en dan struikelend. We bleven staan, of liever ik bleef staan en hij gehoorzaamde als een willoze pop. In de buurt klakkerde water, vreemd want er was nauwelijks wind, er stond maar een zuchtje dat nauwelijks voldoende was voor een veeg of rimpeling. Desondanks klakkerde het water en ik legde dat met kracht aan mijzelf uit als een teken, een zacht roepen en lokken, een aandringen. ‘Griezelig hè,’ zei Colijn, ‘onheimelijk,’ en daarna begon hij te lachen. Zeldzaam, want ik wist met absolute zekerheid dat hij op de hoogte was van het gevaar, zijn nerveuze gekir en wapperende handen wezen daarop, maar hij bedroog zich natuurlijk wat betreft de aard en de nabijheid ervan.

illustratie
Hij begon nu met zachte stem te zingen, bibberig, smekend haast, maar ik bleef onverbiddelijk naast hem en zorgde ervoor dat hij niet te veel van de koers afweek. Plotseling begon hij echter te declameren, wat me een ongunstig symptoom leek van een langzame ontnuchtering. ‘’k Heb haar peignoir nog hier, die tweedehands, versleten, grofgebloemd, haast als een schort, haar lijf omsloot…’ weende hij.
‘Verdomme,’ mopperde ik voor mezelf, ik voelde dat ik mij moest haasten, maar hoe?… De heer Colijn zelf wees mij de weg door uitnodigend te struikelen, en dat ging zo snel dat het was alsof hij plotseling voor de helft in de grond verdween. Ik haalde de hamer uit mijn binnenzak en zocht in het donker turend naar de plaats van zijn hoofd. Dat was veel moeilijker dan ik gedacht had, want we waren juist op een plek aangekomen waar een lantaren over laag geboomte scheen, net in mijn gezicht, zodat het donker eronder ondoordringbaar was. Mijn bedoeling was om met één hand zijn bol op te sporen, om na de plaatsbepaling met een geweldige tok alle problemen op te lossen. Om buiten het licht te blijven hupte ik op mijn hurken in het rond, de hamer geheven, maar ik had de indruk dat hij danig bezig was zich op handen en knieën uit de voeten te maken. Nog onverwachts had ik hem bij zijn haren, mikte kort en sloeg toe.
Ik moet zeggen dat hij zich niet dapper verweerde, maar het meest afschuwelijke deed wat in dergelijke gevallen mogelijk is; hij begon te schreeuwen: ‘help!’, ‘moord!’ en meer van dat fraais. Hij produceerde een onthutsend krachtig en mannelijk geluid, heel hel, vooral dat ‘help!’, dat ik als een pijl over het donkere water van de vijver zag scheren. Ik had het geluk hem met de voet krachtig in de buik of misschien in de borst te raken zodat hij al meteen een toontje lager begon te zingen, en toen ik eenmaal op deze manier goed zijn positie had bepaald wierp ik mij met alle kracht in die richting en had tegelijk mijn vingers om zijn keel, zijn gebrul smorend, maar helaas niet lang genoeg. Woedend om al die onnodige moeite ramde ik de plaats waaruit dat afschuwelijke geschreeuw opsteeg in elkaar, drukte mijn knokkels alle plaatsen in waar ik meende ogen te zien glimmen en trachtte zo veel mogelijk edele delen te raken met knieën en ellebogen.
Niets hielp, integendeel, het ontzagwekkende geschrei steeg als een zuil ten hemel, een hels en hees geloei als van een koe, dat waarachtig zelf een lichtglans verspreidde. Nooit had ik kunnen vermoeden dat het geluid van de ware doodsnood lichtgevend was, maar dat is zo, een licht fosforiserende gloed koepelde zich over het park, die hem echter noodlottig werd, daar het mij meer overzicht van de situatie verschafte. Om te beginnen zag ik vlak voor me zijn enorm wijd gesperde mond, de bron naar het mij voorkwam van alle ellende, en even ziedend als vastbesloten een voor mij noodzakelijke stilte te scheppen beukte ik erop los tot hij mij onverwachts een lauwe gulp in het gezicht spuwde. Een brede straal bloedsoep spoot uit het duister in mijn gezicht, of erger nog in mijn mond, die natuurlijk ook wijd open stond. Tot in de witte pit van mijn gedarmte gilden weerzin en ontzetting, en wurgend en brakend trachtte ik mij te ontdoen, te reinigen van het in mijn mond stollende slijm en de zoete, ondraaglijk warme pap die zich voor mijn gevoel overal in mijn lijf vasthechtte en -zoog.
De nacht kwam tot leven, zijn geschreeuw had spoken uit hun hol gejaagd, en hier en daar hoorde ik al dat geroep van ‘hallo…’ en ‘is daar iemand?’. Zelfs meende ik even schreden te horen. Het vreemde was dat mij dat totaal niets uitmaakte, ik had op dat moment wel wat anders te doen en vermoedelijk was dat ook de reden dat de figuren zich weer verwijderden, even drullig als ze gekomen waren.
Voor mij in de schemering zat de heer Colijn op zijn knieën, zijn armen had hij geheven en hij wiegde van de beroerdigheid. ‘Alsjeblieft,’ riep hij hoog en jammerend, ‘doe mij niets aan, want ik ben de heer Colijn.’
Het was wel goed verstaanbaar, maar toch kwam het er allemaal vreselijk brijachtig en gebroken uit, en dat was ook geen wonder met die tot moes geslagen mond. ‘Verdedig je, lafaard!’ riep ik, want zo iets meende ik me uit de literatuur te herinneren. Hij omklemde echter met een verontrustende kracht mijn benen en smeekte hoog en schel om genade. Tevergeefs trachtte ik mij los te rukken, want wie in een dergelijke situatie niet over zijn knieën kan beschikken ligt voor hij het weet op de grond, misschien zelfs achterover op zijn rug en dan zijn de moeilijkheden niet ver te zoeken. Daarom boog ik mij ver voorover en probeerde hem aan zijn oren van mijn knieën te rukken, maar hij sproeide een ware fontein van bloed in mijn gezicht, die me opnieuw kotsmisselijk maakte. Hoe zo iets kan is mij nog een raadsel. Gelukkig begon hij op dat moment te trappelen en te slaan en dat schiep weer nieuwe mogelijkheden. Voor ik het wist tuimelde ik achter hem aan en in de richting van de vijver, de hamer die ik blijkbaar weer had teruggevonden in de hand. Vermoedelijk wilde hij half wadend, half zwemmend ontsnappen, ik had daar wel eens over gelezen, maar dan betrof het mannen die gekleed waren in wijde, witte overhemden en met opvallend brede mouwen. Ik bedoel maar dat het te verwachten was dat hij al na een paar passen in de vijver zou vastlopen in de modder, zodat ik hem vrij makkelijk kon inhalen en op zijn hoofd slaan.
Na een paar fikse slagen zakte hij langzaam in elkaar en verdween hij onder het oppervlak, ik zag zijn hoofd geleidelijk en tragisch verdwijnen, bijna statig, en keek hoe in het steeds sterker wordende licht (ik kreeg eindelijk in de gaten dat de maan was opgekomen) het kroos zich traag boven hem sloot.
Dat was dat, ik keerde mij om, maar wachtte dan even om mijn ellende wat te ordenen; natte schoenen, natte sokken, natte broek, modder overal en dan ook nog naar huis lopen… Dat laatste kikkerde me echter opeens enorm op, want ik realiseerde mij dat ik het huis aan de boslaan nu het mijne mocht noemen, en als zodanig van plan veerkrachtig de wal te bereiken kreeg ik de schrik van mijn leven toen ik opeens weer bij een been werd gegrepen. Rillend van afgrijzen zag ik een stakige arm boven water komen en een hand klauwde zich vast aan mijn broek. De schrik was natuurlijk begrijpelijk, maar spoedig had ik mij ervan hersteld, en daar ik in alle consternatie mijn hamer opnieuw was verloren (naar het zich liet aanzien definitief) greep ik in mijn broekzak naar mijn zakmes, zag ondanks alle geruk en getrek kans het toch te openen en stak ermee in die verraderlijke hand.
Hijgend boog ik mij voorover, steunend op de knieën, en staarde uitgeput op het met kroos bedekte oppervlak van de vijver. Zo zag ik hoe opeens overal luchtblaasjes te voorschijn sprongen. Zijn laatste snik, dacht ik, terwijl ik mijn arme hart hoorde pompen in mijn oren, en vaag overwoog dat al die opwinding niet goed kon zijn voor de oude tikker. Maar terwijl ik bezig was mij stram en moeizaam op te richten en tegelijk een voet trachtte los te wrikken uit de modder waarin hij zich had vastgezogen brak het kroos vlak voor mijn neus en rees het gezicht van de heer Colijn weer langzaam uit de diepte omhoog. Een mond tuitte zich boven het water uit op een doodgriezelige manier, het leek wel of hij mij met inspanning van alle krachten nog een kus wilde geven en ik schreeuwde het uit van ontsteltenis, temeer daar hij tegelijk kans zag een geniepige slag op het water te geven, zodat ijskoude druppels in mijn gezicht spatten. Niets bleef mij werkelijk bespaard, want daar steeg uit het water een geschrei dat waarlijk bol stond van angst, het was een God bezwerend, paniek door het bloed jagend, aarde en park tot getuigenis aanroepend krijten, dat pas verstomde toen ik met bevende handen zijn bol weer onder water duwde en die keer voorgoed.
Doodmoe sleepte ik me naar huis, opende de deur met mijn sleutel, stond in mijn gang en deed mijn licht aan. Alles was stil en langzaam welfde het huis zich over mij heen, een beschermende, schulpende hand, een wake in de nacht, een tempel voor helpende vrouwen, een woon, ja, een dak boven het hoofd zoals de dichter zegt. Tegelijk echter ging de telefoon, het was een stem die ik niet kon thuisbrengen en die mij links en rechts om de oren sloeg. Het was een geaffecteerde stem met een snik erin die voortdurend aan de bovenkant aanwezig was als trilling en aan de onderkant als schorre rafel. Er was sprake van een zekere Sofieke die haar man had verlaten en daarom weer dreigde thuis te komen, maar ik meende ook een keer te verstaan dat Sofieke juist was overleden en dat haar man haar daarom had verlaten. Even later klopte dat niet met een plotseling overvloedig snikken en meende ik met een doodmoe hoofd te begrijpen dat Sofieke door haar man was gedood daar zij deze had willen verlaten, al was het natuurlijk ook mogelijk dat beiden gewoon in het huis van de geaffecteerde stem wilden terugkeren en dat dit zeer ongelegen kwam. Hoe dan ook, ik legde bedachtzaam de hoorn neer en bekeek de vochtige afdrukken van mijn vingers. Nee, eenvoudig zou het allemaal niet zijn.