Yael van der Wouden – Kosten voor in de min staan (uit #35)

Dit stuk verscheen in De Revisor #35 met het thema BLUT. Yael van der Wouden (1987) studeerde literatuurwetenschap­pen en doceert Creative Writing, Storytelling en literatuurge­schiedenis. Haar essays en korte verhalen zijn gepubliceerd in onder andere De Gids, de verhalenbundel De goede immigrant, The Sun Magazine en bij de Jewish Book Council. Haar eerste roman, The Safekeep, verschijnt in 2024.

 

 

 

Ik leerde wat schuld was voordat ik wist wat geld was. Het ging zo: mam en pap hadden een rekening bij de kiosk boven op de heuvel. Iedereen in de buurt had daar een rekening, en Yenkel, de kioskeigenaar, hield alles in ware jarentachtigstijl bij op organi­satorische flashcards. Als je iets kocht, haalde Yenkel je familie­kaart erbij en schreef op wat het was, hoeveel het kostte, en het enige wat jij moest doen was je handtekening zetten.

 

Ik zag mijn ouders dit elke dag doen. Een grote zak pita’s? Hand­tekening. Een portie schinken? Luiers voor de jongste? Handtekening.

 

Ik was de oudste en liep altijd zelf terug van school – heuvelop, heuvelaf. Ook toen ik van school veranderde, en met de bus moest, was mijn bushalte precies boven op de heuvel. In andere woorden: elke dag kwam ik langs Yenkels kiosk, en elke dag ging ik naar binnen en haalde ik precies dezelfde snack: lachmaniya im sjoko. Een wit bolletje met een zakje chocolademelk. Ik was een jaar of acht. Elke dag schoof Yenkel mij de familiekaart toe en deed ik wat ik mijn ouders zo vaak zag doen: mijn naam erop zetten. Het was niet opzettelijk stiekem, denk ik, maar toestem­ming had ik er niet voor en ik zorgde altijd dat mijn versnaperin­gen op waren voordat ik thuis was.

 

Ik weet niet op welk punt mijn ouders iets doorkregen. Het voelt alsof ik er jarenlang mee wegkwam, maar dat kan niet; de reke­ning moest op een gegeven moment betaald worden. Wat wel duidelijk was, zoals ik het me herinner, was dat ik een grote mis­daad had begaan. Toen mijn ouders erachter kwamen moest ik zitten en luisteren: wanneer je iets koopt en er niet voor betaalt, dan heb je een schuld opgebouwd. Ik had een schuld opgebouwd, die moest met geld worden afgelost, en geld hadden we niet, en nu zaten we in de problemen en dat was aan mij te wijten. Waar­schijnlijk hebben mijn ouders dit nooit zo gezegd, waarschijnlijk waren ze geduldig en verdrietig en wilden ze mij alles geven en kon het simpelweg niet. Ik maak ze nog steeds verdrietig, wan­neer ik nu, jaren later, deze episode oprakel: dat ik alleen dit nog weet, hoe erg het allemaal was. Yenkel was ook nog onze huis­baas, hij wist precies wat we niet hadden. Ik mocht mijn naam niet meer aan de schuldkaart toevoegen.

 

Het was datzelfde jaar dat er via school een soort collectieve mitzvah werd georganiseerd. Wij, als jonge mensen, zouden al­vast oefenen in onze burgerplicht: hoe geef je terug aan je ge­meenschap, hoe doe je iets goedhartigs? We zouden met kinde­ren van achtergestelde gezinnen naar een speelpark gaan – in paren, elke leerling kreeg een ‘buddy’. We waren acht dus, en de andere kinderen een jaar of vier, vijf. We werden met z’n allen met de bus naar het speelpark gereden. De busreis kostte drie sjekels, de toegang tot het park tien. Ik kreeg van mijn ouders dus dertien sjekels mee. Het was, weet ik nog, al een groots iets, een uitgave die met moeite en ongemak werd gedaan.

 

Op een gegeven moment besloot een van mijn klasgenootjes voor haar ‘kind’ een ijsje te kopen. En toen volgde de rest, stuk voor stuk – lief als ze waren kochten ze ijsjes voor de arme kinde­ren. Mijn ‘kind’ zag het gebeuren en wachtte geduldig, zoals elk kind dat zou doen, tot ook ik in de rij ging staan. Toen hij doorhad dat ik nergens naartoe ging, dat ik bleef staan, een krom staan­de puber, vroeg hij of hij alsjeblieft, alsjeblieft ook een ijsje mocht.

 

Voor de bus zouden we pas aan het einde van de dag betalen: ik had nog drie sjekels, klein en zilver en warm in mijn zak. Ik wist niet hoe ik moest uitleggen dat het niet kon, en dus deed ik het gewoon. Ik kocht een ijsje van die sjekels, en toen we weer de bus in moesten, deed ik net alsof ik geld in de juf d’r uitgestrekte zak­je deed. De rit was lang en klam. De juf telde het geld, vooraan. De kust leek veilig tot we bij de school aankwamen: we mochten de bus niet uit want iemand, zei de juf, had niet voor de rit betaald, en begrepen wij wel wat dat betekende? Dat we zo een dag, die in het teken stond van liefdadigheid, op deze manier moesten af­sluiten? Ze vroeg of het kind dat nog niet had betaald naar voren wou komen.

 

Ik bleef stil, natuurlijk, voelde een vage schaamte, wist dat ik het geheim moest houden, was er een beetje boos om.

 

Maar arm zijn, bleek, was geen geheim dat ik voor mezelf kon houden. Het was collectieve kennis: mensen konden het van mij weten zonder dat ik het zei, zonder dat ik het zelf helemaal door­had. Ik was dertien toen het besef overkookte: een paar jaar na­dat we naar Nederland verhuisden, op school tijdens de lunch. Een vriendin van mij had het de hele tijd over d’r sauna: hoe fijn het was om een sauna thuis te hebben, en een ander meisje, dat ook een sauna thuis had, was het er helemaal mee eens. En ik zei, geïrriteerd en onzeker: Kunnen we het misschien niet de hele tijd over sauna’s hebben? en mijn vriendin zei: Alleen omdat jij arm bent betekent niet dat wij het niet over sauna’s mogen hebben.

 

Ik heb haar een klap gegeven. Met vlakke hand, op d’r wang. Ik weet dat het buitensporig was, agressief en fout. Het was sowie­so geen goeie tijd op school – ik had ook een andere jongen geslagen omdat hij zei dat ik terug moest naar mijn eigen land, en te­rug kon komen als ik Nederlands had geleerd. Ik wou niet meer, kreeg vlagen van intense buikpijn op de zondagavond. Maar school moest. Ik had een keer, tijdens het avondeten, mijn hoofd in mijn bord laten vallen. Ik dacht: wat maakt het allemaal ook uit, en viel. Mijn vader trok me aan mijn haren uit de spaghetti.

 

Toen ik op mijn eenentwintigste uit huis ging dacht ik: ik laat mij dit niet gebeuren. ‘Dit’ was iets onduidelijks maar nam de vorm aan van armoede. Ik had een idee over wat het inhield, maar hoopte dat het iets was wat alleen in mijn ouderlijk huis bestond. Ik zou het anders doen zodra ik op mijn eigen benen stond. Maar ik was erin gebrouwen, was in dat hete water grootgebracht; het zat in me. Andersom werkte het ook: ouders van studiegenoten betaalden mee aan de huur van studentenkamers. Ze betaalden de telefoonrekening, het schoolgeld, verzekeringen, vakantie­geld, extraatjes voor de kerst. Een bijna-vriendin uit mijn genderstudieswerkgroep nodigde me eens uit om in haar appartement aan een project te werken – we werden dronken, zij leerde mij hoe risotto te maken, en toen zei ze: Wil je mijn collectie zien?

 

Haar Tiffany’s-collectie. Haar vader gaf haar elk jaar een nieuw pronkstuk. Ze deed ze allemaal aan, stuk voor stuk: drie kettingen, tien armbanden, oorbellen, een tiara. Toen ik hobbelig met mijn wijnmond vertrok, stond ze in de deuropening en wuifde me vaarwel. Ik raakte op weg naar huis verdwaald, had alleen een fliptelefoon en geen beltegoed. Ik fietste per ongeluk het bos in en dacht: dit is het einde, en had toen alleen dat beeld voor ogen: hoe ze daar stond, dronken met d’r Tiffany-ketting om, tiara op d’r kop. Dit is onaardig, natuurlijk: zij was lief, zij nodigde mij uit, zij had de wijn gekocht. Maar ze had zo doorsnee geleken in de collegebanken: truien zoals iedereen, sokken zoals iedereen. Ik zag er voor haar waarschijnlijk even gewoon uit. Ik denk dat ze dacht: net als ik. Of beter, ze dacht helemaal niets. Ze zag me en vroeg zich niks af.

 

Dit is het ding met blut zijn: dat het zichtbaar én onzichtbaar is, dat het tussen je oren zit én fysiek is. Dat het je de hele tijd pijn doet. Ik bedoel dit letterlijk. Ik ging een keer op schoolreis en nam een geleende, kapotte koffer mee. Ik vroeg de vrienden die mee waren, terwijl we richting de bus liepen: kan iemand het eventjes overnemen, van koffer ruilen? Nee, kwam het antwoord. Jij hebt je eigen keuze gemaakt in het kiezen van je koffer. Ik had dagen daarna nog last van mijn palm – mijn pols, mijn vin­gers. Jaren later verrekte ik mijn schouder bij mijn schoonmaak­baan: overbelasting, de steeds herhaalde poetsbewegingen. Ik ging niet naar de tandarts want mijn verzekering dekte het niet, kreeg toen een wortelkanaalontsteking. Ik deed er vijf jaar over om de 700 euro van de behandeling terug te betalen. Ik werkte in een schoenenwinkel, ging op mijn knieën om muiltjes bij vreem­den dicht te strikken. Ik kwam in de bijstand, ik kwam niet meer uit de bijstand, ik kwam uiteindelijk uit de bijstand met 1700 eu­ro schuld aan de gemeente; ik ging zelf brood maken omdat ik toch bloem in huis had, olie, water. Ik viel af. De laatste vijf euro van de maand werd automatisch afgeschreven voor ‘kosten voor in de min staan’.

 

Ik ben financieel stabiel nu. Financieel stabiel op z’n zzp’s – als een ervaren koorddanser, zelden wankel maar boven een ravijn. Ik praat er ook over, zo veel mogelijk, zo eerlijk mogelijk. Een tijd geleden zei een oude vriendin dat ze het niet doorhad, wat er speelde, want het leek alsof ik altijd meeging: uit eten, naar de film. Ik probeerde het ongemakkelijk uit te leggen, dat je kan willen weigeren om arm te zijn. Of meer – dat armoede een cha­os met zich meebrengt, een hopeloze roekeloosheid. Dat je een paar euro uitgeeft aan koffie met vrienden en dan vijf euro te­kortkomt om de huur te betalen. Dus moet je een laat-betaal-boete betalen, negentig euro extra, en dat gaat dan weer af van je tijdig betalen van je tandartsrekening, van je ov-rekening, van de sixpack instant noedels die je de rest van de week zal eten. En dat doe je dan, keer op keer, drie sjekels aan een ijsje uitgegeven en niet aan de bus die je weer thuis gaat brengen. Je voelt telkens: je bent erin gebrouwen. Je voelt: dit reist met me mee. Je wil het mis hebben. Dit zijn mijn grootste wensen, nu, jaren later: een spaarrekening zonder calamiteiten. Een grote uitgave zon­der een paniekaanval. Je gaat in therapie, je weegt het af, of het het waard is: geld uitgeven om te praten over je angsten rondom geld uitgeven.

 

Mijn ouders moeten het ook doorstaan, mijn nieuwgewonnen openheid over geld. Gister had ik mijn moeder aan de telefoon: ik heb mijn eerste boek verkocht, in de Verenigde Staten, voor veel geld; ik noemde het bedrag en mijn moeder begon te lachen. Panieklachen, ongelooflachen. Toen ze weer bijkwam, zei ze: Zo mooi, dit, voor iemand zoals jij – voor iemand die zo opgeroeid is als jij – als – met niet alle – met niet –

 

Ze kon het niet zeggen. Ik hoor het nog steeds in de stilte: een va­ge schaamte, een geheim dat geheim moet blijven. Ze haat het als ik het hardop zeg. Ik zei het toch: Arm?

 

Nee, zei ze. Nee, zeg dat niet, wij waren nooit arm.