Voor Revisor #38 i.s.m. Het Literatuurmuseum dwaalde Marjolein Visser door het illustratiearchief, en trof er oude en nieuwe kinderboekenhelden aan die haar, nog altijd, helpen slapen. Bij wijze van voorproefje is het hier te lezen, net als de stukken van Mahat Arab en Maite Karssenberg. Voor de rest van het nummer: ren naar de boekhandel of klik snel naar onze webshop.
Marjolein Visser
Nachtmerries uitschreeuwen, uithollen en uitbuiten (met ecoline)
Als je een kind draagt en het valt tijdens dat dragen in slaap, dan wordt het zwaarder. Dat is echt zo, vraag maar na.
Wanneer ik wakker lig, denk ik hier soms aan. En ik lig vaak wakker.
Wakker liggen is heel iets anders dan wakker zijn. ’s Nachts worden honden wolven, wijn wordt karnemelk, dekbed wordt sterfbed, onzekerheid wordt doodsangst, contracten worden ontbonden en de opwarming van de aarde wordt het abrupte einde van de wereld. Het lijkt alsof problemen, net als een kind in iemands armen, zwaarder worden zodra ze te ruste worden gelegd. Vroeger bood mijn oma remedies voor dit soort nachtelijke zwaarte. Ze zette zich aan de rand van mijn bed en zei met haar knusse, zachte stem: ‘Doe alle problemen in een denkbeeldig doosje.’ Daarna begon ze over herten in duinen of over ruisend riet. Ze voegde uit de losse pols ook regelmatig nieuwe geruststellende beelden toe, zoals de binnenkant van een aardappel – wat een vrouw, mijn oma. Succes verzekerd, althans voor een tijdje. Maar toen ik tien was, veranderde er iets. Iets vreselijks. Iets waardoor de wereld die ik kende verdween. Van de een op de andere nacht, lag ik wakker. De hele nacht wakker. Ineens was ik bang voor het donker, en mijn oma’s beelden en goede raad hielpen niet meer. Niets hielp. Vier maanden sliep ik amper en ik begon weer in mijn bed te plassen. Psychologen moesten extra overleggen, psychiaters praatten over medicatie. Overdag ging het nog wel. Maar nadat de kerkklok in ons dorp me ‘s avonds eerst negen en toen tien pesterige klingels had ingepeperd, vervolgens elf uur had geslagen en daarna twaalf had gedreund, keek ik omhoog, het vreselijke donker in. Ik probeerde me dan nog wel geruststellende beelden voor de geest te halen, maar voor ik het wist verschoof mijn aandacht naar het allerergste en konden het ruisende riet en de binnenkant van een aardappel het wel vergeten.
De afgelopen jaren leerde ik dat ik niet de enige ben die slaapproblemen kent. En dat het nog veel erger kan. Tijdens de (therapeutische) gesprekken die ik voerde als psycholoog in opleiding in een traumacentrum, en in mijn werk met terminaal zieke mensen en asielzoekers, kwam één vraag steeds terug: ‘Hoe kom ik de nacht door?’ Ook andere mensen begonnen me hun ervaringen met de nacht toe te vertrouwen. Ik leerde: iedereen worstelt met de nacht. Of beter gezegd: met zichzelf in de nacht.
Na het zoveelste gesprek met een slapeloze, zwegen hij – de doodmoeie cliënt – en ik – de tekortschietende hulpverlener – even. We hadden al geoefend met een duidelijker dag-en-nacht-ritme, met betere slaaphygiëne, met meditatie en vermindering van opwekkende middelen, maar niks hielp. Op een dag vroeg hij me: ‘Maar hoe doe jíj dat – godverdomme – dan ‘s nachts?’ Misschien kwam het doordat dit al het twintigste slaapgesprek was. Misschien was ik radeloos. Maar plotseling zei ik het. Heel eerlijk: ‘Voor ik ga slapen, lees ik kinderboeken en kijk naar de plaatjes.’
Na drie vreselijke nachtmaanden en psychologen en psychiaters met hun handen in het haar, was het mijn oma die met het idee kwam. Als theoloog, een van de eerste vrouwelijke van Nederland trouwens, snapte zij de kracht van de verbeelding en verhalen, denk ik. Ze moesten alleen concreter. En vrijer. Er moest Literatuur aan te pas komen. Zij stelde voor: ‘Laat het kind lezen. Alleen kinderboeken.’ En voor het eerst mocht het: ‘s nachts uit bed en lezen. Na twaalven las ik: Het huisje in de sneeuw, Achtste-groepers huilen niet, Koning van Katoren, De olijke tweeling, Kinderen van Moeder Aarde, Het huis in de holle boom, Otje, Weg met die krokodil en honderden andere boeken. En als ik te moe was, keek ik de plaatjes. Zittend in de rieten stoel in de hoek van mijn kamer, met mijn leeslampje urenlang aan, keek ik plaatjes. Ik nam gemiddeld één boek per nacht door. Thé Tjong-Khing, Joke van Leeuwen, Nelly Bodenheim, Annet Schaap, Fiep Westendorp en Dagmar Stam werden mijn nieuwe vrienden. Ik verdween in de verhalen die zij met hun tekeningen vertelden. Daar kwamen ook veel nachtmerries in voor: kinderen die werden gepest, kinderen wier ouders hun baan kwijtraakten, wier broertjes of zusjes stierven of die moesten vluchten. In de tekeningen werden die nachtmerries niet gezien als ‘fout’. Er werd niet zenuwachtig of medelijdend over gedaan en ze werden al helemaal niet overgeslagen. Juist niet: ze werden uitgebuit, opgeveegd, uitgehold en uitgeschreeuwd met potlood, olieverf, ecoline of waterverf. Ik zag een meisje de hele stad bij elkaar gillen, een engel in skinny jeans ruziemaken met een boze vader en dansende dieren die in het maanlicht de eenzaamheid verdrijven. En langzaamaan veranderde mijn borstkas van een benauwde kamer waar mijn hart NU uit weg moest, in een rustige, kloppende ruimte. Uiteindelijk viel ik in slaap. Zonder ironie kan ik zeggen dat jeugdliteratuur me gered heeft.
En dat doet het nog steeds. Zeer vaak (her)lees ik kinderboeken. Na een zware dag of een eindafrekening, wordt mijn leven opnieuw ingekleurd door bijvoorbeeld Mance Post, die alle dieren van Toon Tellegen even groot tekent of door Wim Bijmoer die in de illustraties bij de Annie M.G. Schmidt-versjes de volwassenen altijd voor lul zet. De wereld wordt ook gekleurder door Camila Fialkowski die in haar spookachtige tekeningen schertst met angst. Jeugdromans en kinderversjes vertellen met hun illustraties wat het leven werkelijk is: een ingewikkelde berg, ja. Maar met een beetje fantasie en een twist zullen we er (verdomme) een feest van maken. En iedereen en elk deel van jezelf is uitgenodigd.
Mijn eerste bezoek aan het Kinderboekenmuseum in Den Haag was dan ook een feest. Ik zag al die tekenaars en schrijvers van vroeger terug: door de portretten, citaten, speciale hoeken en mooie en leuke beelden gingen niet alleen hun verhalen opnieuw leven, maar ook de zin van jeugdliteratuur stond me weer helder voor de geest. Ik laafde me aan uitspraken van bijvoorbeeld Wim Hofman (‘Vroeger dacht je: Een boot natekenen, dat moet zo. Maar er moet dus niks. Dat ontdekken was het mooiste moment.’) en Max Velthuijs (‘Alles kan. Dat is de lol van tekenen. Er is toch niets gekker dan een olifant op een paard.’). Ook keek ik naar een hoge, rijdende bus, getekend door Annet Schaap, waar op het dak een groot zwembad is geïnstalleerd waarin kinderen een duik nemen en naar een tekening van Thé Tjong-Khing, waarop een prinses met opgestroopte mouwen en sterke armen een arrogante koning met modder bekogelt. Ik keek naar Pipi Langkous die met één hand een paard optilt en naar een hert wiens gewei als droogrek voor de afwas van een oude dame dient. Ik liep van sprookje, naar liefdesverhaal, naar spannend drama, naar beeldschone vergezichten, naar griezelwerk.
Die middag in het Kinderboekenmuseum was een soort mentale meivakantie. Het enige nadeel van dit museum is dat het ‘s nachts niet open is.
In het voorwoord van een essay van Katherine Rundell over jeugdliteratuur schreef Nederlandse kinderboekenambassadeur en schrijver Manon Sikkel de mooie woorden: ‘Er zijn schrijvers die moeiteloos de twee werelden van volwassenen en kinderen kunnen betreden. Voor wie het zelfs geen twee werelden zijn, maar één en dezelfde wereld. In hun boeken vind je de wereld terug waarvan je was vergeten dat je die kwijt was.’ Ik liet deze woorden lezen aan de oud-cliënt die sinds mijn ontboezeming ’s nachts óók aan het jeugdboeklezen en -kijken is geslagen en die zich – net als ik – door jeugdboeken geholpen voelt. Toen ik Sikkels woorden aan hem voorlegde, antwoordde hij: ‘Zo is het.’ Als hij niet kan slapen bekijkt deze arts, grootvader en miljonair tegenwoordig: De gele ballon, Sinterklaas of Alfabet. ‘Overdag ben ik getrouwd met mijn vrouw. ‘s Nachts met Charlotte Dematons,’ zegt hij. Hij is de eerste die ik het Kinderboekenmuseum heb getipt. Charlotte is er ook heerlijk veel aanwezig.
En jij? Lees ook kinderboeken. Alsjeblieft. En let op de illustraties. Ze kunnen je helpen slapen en schudden je, waar nodig, wakker.
Schreeuw, samen met Annie, Toon, Efua, Thé, Wim, Nelly, Joke, Annet, Max, Jacques, Camila en Fiep je nachtmerries uit. Gooi modder naar koningen, duik in een zwembad op het dak van een bus, bouw een hut op een eiland en hang je vaat aan een hert.
Én: ga, – alsjeblieft – GA naar het Kinderboekenmuseum. Daar, tussen die hoge muren in Den Haag, wordt het leven even wat minder saai, word je herinnerd aan de heerlijkheid van jeugdboeken of bevestigd in het feit dat je ze nog steeds zo graag leest. Bij het Centraal Station stap je eenvoudigweg naar rechts, volg je de geur van vrijheid en dan ben je er in een minuut. En als je daar, in het beeldschone Kinderboekenmuseum tussen al die kinderen een paar verwonderde, licht geëmotioneerde volwassenen ziet lopen: laat ze maar lekker. Ze zijn frisser dan je denkt.