Binnenpost: Amsterdam – Mallorca 3
In Amsterdam of in Mallorca: de wereld komt langzaam uit quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus nog steeds alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In mei: Neske Beks vanaf Mallorca en Bernard Wesseling vanuit Amsterdam. Dit is hun derde briefwisseling. (Lees hier de eerste brieven en de tweede set. En lees hier de brieven (1) van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard, en hier (2) en hier (3).)
*
Amsterdam, 14 mei 2020
Ha beste Neske,
De stad is niet langer aan het ontvolken. Er loopt weer van alles rond, werkzaamheden worden hervat. Mondjesmaat, maar toch. Het was een tijdje heerlijk om als fietskoerier door de stille straten te snorren, ja, ik waande me soms op de set van een film van Alex van Warmerdam. (Vooral als ik een ritje naar Aalsmeer had.) Het herinnerde aan het uitgaansleven vroeger, als je katjelam naar huis banjerde en de vogels de nieuwe dag aankondigden, iedereen sliep nog. De afgelopen tijd kreeg de stad even de zachte trekken van een dorp.
Al merkte ik dat de mensen er niet vriendelijker op werden. Nu contact besmettingsgevaar betekent, mijdt iedereen elkaar als de pest. En het noodzakelijke overdragen van – in mijn geval – documenten (apostilles, contracten en dergelijke) gaat gepaard met een haastig openen en sluiten van de deur, soms zelfs zonder dankjewel. Alsof het virus de schofterigheid, die er al dan niet sluimerend al was, gelegitimeerd heeft. De ander als potentieel gevaar. Ik zal je eerlijk zeggen, het is soms confronterend: het gemak waarmee onze medemenselijkheid het aflegt tegen zelfbehoud. (Ondertussen, om dit even af te maken, prijkt op elke reclamezuil de poster ‘De meeste mensen deugen’ – dan denk ik: dat bepaal ik zelf nog wel, en: benieuwd naar de onbesproken minderheid, en: wat is deugd eigenlijk, was het niet Plato die daar al geen sluitend antwoord op had? Jaja, de popwetenschap die weet wat, en het wordt gretig afgenomen door Jan en alleman, en het lijkt me, maar ik kan me vergissen, dat zo’n boodschap een kolfje naar de hand is van rijkies die zich rechtvaardigen met de draagkrachtredenering: ‘Hoe ik aan mijn geld kom doet er niet toe, want ik kan des te meer teruggeven’ – ziedaar het morele bankroet van de vrije markt –, einde van deze hetze.) Daar staat tegenover dat iedereen de zorg een warm hart toedraagt, hoopt op het einde van de pandemie, de huidhonger (ik heb die term niet bedacht, dat is zeker).
Laten we het erop houden dat ik prikkelbaar ben sinds ik minder drink. Binnenkort opent de horeca opnieuw zijn deuren. Kunnen we weer op café, goddank. Kan ik als een normaal, deugdzaam mens ’s ochtends de stad uit waggelen, zaterdags mijn roes uitslapen.
Wat anders: in je vorige – zeer openhartige – brief vertelde je dat allerlei mensen je zijn ontvallen, rap achter elkaar. Een kaalslag laat zoiets achter in je hart, ik weet ervan. Toen mijn vader plotseling ging hemelen, kon ik de gevolgen daarvan niet ramen. Ik had hem net een beetje leren kennen als mens, en nu werd ik weer teruggeworpen op mijn verbeelding die van hem een Meedogenloze Held had willen maken. Ik mis hem soms nog fel, de mens, niet de held. Nu, zo’n tien jaar later, weet ik ook hoe gul dit gemis is: mijn leven heeft aan diepgang gewonnen dankzij die verschrikkelijke episode, op een of andere manier heeft het me geleerd beter naar anderen te kijken: in het licht van hun sterfelijkheid.
Ik schuifel hier wat rond tussen de boeken momenteel. Hemelsbreed bestrijkt mijn kamer zo’n drie meter, waarin een grote chaos heerst (chaos is stabiliteit, las ik ergens). Er zit geen systeem in, ik lees hier en daar wat tot ik de juiste stem vind om mijn aandacht vast te houden. Zo zie ik al die boeken van me: als stemmen, fluisterend tussen hun kaften. Opvallend hoeveel er hetzelfde klinken, slechts een enkeling zingt. Bert Schierbeek is zo’n stem, en wel eentje die je door de jaren beter gaat horen, want toen ik hem voor het eerst las begreep ik er de ballen van. Te cryptisch, te vrijzinnig. Maar toen ik me later weer met hem inliet, kreeg ik schik in wat hij te zeggen had.
Dat heb ik met alle Vijftigers eigenlijk. Zo uiteenlopend in geluid, en toch hebben ze volgens mij dit gemeen: het vertrouwen in improvisatie, de durf te schrijven met niets dan vermoedens, te zien wat er komt. Orakelen of krakelen, zoals het zich aandient. Wat een vrijheid moeten die jongens hebben gevoeld! Zeker ook omdat ze elkaar opzochten, zich sterkten door elkaars werk en aanwezigheid.
In de tijd dat ik elke maand in Festina Lente, een dichterscafé in Amsterdam, op de planken stond, maakte ik kennis met een van hen: Simon Vinkenoog, misschien wel de bontste vogel. Nooit heb ik iemand gezien met zoveel geestdrift (en praatjes). Tot op hoge leeftijd zetelde hij in de jury van de dichtersconcoursen waar ik aan meedeed en die destijds mijn enige reden van bestaan waren. Toen die vent werd begraven – man, wat een manifestatie was dat! Stond heel excentriek Amsterdam op de Sint Barbara-begraafplaats te zingen, te dansen, te blowen, te zuipen, te trippen, te lachen, te huilen en meer over elkaar buitelende werkwoorden, precies in de trant van zijn ‘gedichten’, die eerder een soort levensbevestigende toespraken waren.
…en zo leven we binnenkamers met onze herinneringen. Het zal het virus wel zijn, waardoor ik momenteel meer naar het bedaarde van Bloem neig:
‘Het leven vliet gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet-zijn geschapen.’
Graag sluit ik af met een gedicht van eigen makelij:
‘Het einde van verlangen, vrezen we
als de doodWe kennen niets anders dan begeerte
om onze hulpeloze liefde voor het leven mee
uit te drukkentoch houdt het ons bezig:
wat als al dit streven ontkoombaar zou blijken?
wat zou het lichaam ons nog meer hebben in te geven?’
Amen en uit.
Het ga je goed, Neske,
Bernard
*
Lieve Bernard,
Lieve permitteer ik me pas bij de laatste brief.
Ha vind ik niks, Bernard. Het spijt me.
Ik merk dat het vaak gebruikt wordt om afstand te scheppen: Ha.
Al voelt het niet alsof jij het zo bedoelt, juist in je laatste brief gaf je jezelf meer bloot dan eerder. Lieve ook omdat je laatste brief me raakte.
De boeken met de stemmen, je vader, het gedicht. Merci.
Bijna intiem ook, je zigzagloopje in de ochtend op de weg van het café terug naar huis. De begrafenis van Vinkenoog – ik kende hem via Ruigoord. Jinny was de ziener die me vertelde waarom ik niet in het Schierbeekhuis kon blijven wonen, maar dat verhaal vertel ik je een andere keer. Oh nee, dit is de laatste brief. Bijzonder toch hoe levens elkaar raken zonder dat je elkaar tegenkomt. The six degrees of separation intrigeren me altijd weer. In ons geval is er maar één persoon nodig via wie ik je in het echt had kunnen ontmoeten. In Festina Lente. Of op de uitgeverij. Maar misschien waren we dan nooit zover gekomen, had je me niet zo geraakt als met je brieven, want ook jij was openhartig.
De kunst van het langs-elkaar-heen-leven dat jij en je lief doen, daar moet ik vaak aan denken als ik sola door mijn casita dwaal te midden van de molens en de velden. Wekenlang met iemand samenzijn hier vind ik een uitdaging. ‘Bezoek en vis blijven drie dagen fris’ is op mijn lijf geschreven.
De energie en geur van een ander lijf tegenkomen in mijn keuken is prettig verrassend, maar dat zij de afwasmachine anders ingeladen heeft dan ik.
Of erger: dat hij na het uitladen de glazen bij de borden zet. Let wel: ik heb vaak enorme chaos, maar binnen mijn chaos heerst een strakke, haast rigide orde die enkel voor mij te ontwaren is. Niet zo erg dat het bestek rug aan rug ligt, lepeltje lepeltje, zoals bij Tuur. Maar de glazen wil ik hebben waar de glazen staan en pertinent niet in het kastje van de borden. Bezoek veroorzaakt dat ik opruim. Dat alleen al, ontdekte ik tijdens de opsluiting, is een prettige bij-functie van bezoek.
Maandag toen hier de wereld openging kwam Andrés op visite. Een goede vriend die aan de andere kant van het eiland woont. Hij had in de gaten dat ik het moeilijk had de laatste dagen en zei: ‘Ik kom de eerste dag meteen en ik knuffel je, als je dat fijn vindt.’
De eerste echte mens die ik dichtbij voelde na twee maanden eenzaamheid. En toen hij me omhelsde, nam ik dat volledig in. Bij het eten staarde ik naar het vlees van zijn armen, zoals we normaliter staren naar dieren in de zoölogie: een echt mens.
Ja, die opsluiting heeft me mijn zogenaamd zelfverkozen alleenzijn en benodigde individualiteit sterk doen bevragen. Er waren vele dagen dat ik me voornam dat ik na dit alles vaker ja ga zeggen.
En veel minder nee of no sé.
Ken je dat verhaal van de ontmoeting tussen Yoko Ono en John Lennon? De trap naar het plafond en het vergrootglas. Daar het woordje ‘yes’ waardoor hij wist: dit is goed.
Ja, de wereld is weer open maar op een caféterras zitten met 100 mensen, die 2 meter niet zo nauw nemen, maakt me nu onzeker en overweldigt me vooral. Op het terras van mijn stamkroeg kies ik een eigen tafel, bestel een glas wijn en spreek op afstand met een groepje bekenden aan de tafel naast me. Martita kijkt om zich heen en zegt: ‘Wij Spanjaarden hebben die regels en boetes nodig, want wij zijn een warmbloedig omhelzend en kussend volk.’
Ik ook, denk ik, en ik voel het wild verlangen naar verbinding in mijn hart.
Maar ik hou me netjes aan de regels en ik chat op afstand met Carlos en Pau.
We bedenken een naam voor een nieuwe muziekgroep: 2 metros.
Jou heb ik enkel in deze briefwisseling aarzelend de hand geschud. En dat in de aanwezigheid van meelezend publiek. Ik drink nog een glas rode wijn op je welbevinden. Je brief maakte dat ik een traantje liet gaan.
De laatste duw die het huilen nodig had.
Het zat al dagen te schurken, maar wilde niet komen.
En toen lezend, werd het verlost.
Tot slot, ondanks dat het me ietwat verlegen maakt,
ook voor jou en de lezers een gedicht, ter afscheid. Het heet ‘Stilstand’.
‘De tijd van de kale takken is (bijna) voorbij.
Heb je wel goed genoeg gekeken?
En als je niet goed genoeg gekeken hebt, kijk je straks dan beter?
Hoe het licht valt op de met groene aanslag bedekte takken.
Hoe de winter en dus de dood in de boom gekropen was.
En ook hoe straks zal blijken dat daar,
waar je dacht dat de dood de overhand had,
nog altijd leven waart.
Het is heel koud nu, maar je wil toch nog even.
Heel even met je blote voeten woelen in de aarde
aan de randen van de stoepen op het Frederiksplein.
De handschoenen uit en met blote handen woelen in de aarde
en voelen aan de zwangere buiken van de bomen op het Frederiksplein.
De bomen zijn bezield, dat weet je zeker of:
tenminste, dat denk je zeker te weten én misschien.
Elke ochtend zie je ze, die bomen,
als stokoude wijven naar je wuiven.
Hoezo heb je dat vroeger nooit gezien?
Zag jij vroeger niet dat de bomen altijd groeten?
Zag je niet dat ze zwaaien met hun takken?
Wou je het niet zien?
Zag je niet dat ze de ziende mensen van deze wereld toezingen,
als ze in het voorjaar zwoegen op de fiets?
Wij spreken af dat we zwijgen van de wijsheid
en de dingen
die zij bij lange na niet weten
de dingen die ik weet en die jij weet
– en die heel diep in de bomen wonen.
We vertellen niet dat je aan de nerven in de stam
en aan het soort begroeiing het karakter van de boom ontwaren kan.
En ook vertellen we hen niet,
dat je je getroost voelt als je je armen om de stam heen slaat.’
Atentamente,
Neske