Nederland leest wat het al gelezen heeft
In het laatste nummer van 2009 van De Revisor hield Bertram Mourits een betoog dat anderhalf jaar en twee Boekenweekgeschenken later nog steeds hout snijdt. Over Nederland Leest, Boekenweekgeschenken, gratis en goedkoop, literatuur en niche, en gezag.
Uit het rijke archief van De Revisor: ‘Nederland leest wat het al gelezen heeft’.
*
De eerste lezers van Oeroeg hadden geen idee wat ze lazen: voor hen was het een anoniem boekje met een onduidelijke titel. Het begon zijn carrière in de Nederlandse letteren als Boekenweekgeschenk – jarenlang was aan het geschenk een prijsvraag verbonden: het boekje werd anoniem verspreid, met de vraag: wie is de schrijver? Slechts een paar honderd mensen hadden in 1948 de naam van Hella S. Haasse aangevinkt op het wedstrijdformulier.
Drie maanden geleden was het voor de tweede keer dat de cpnb Oeroeg massaal gratis uitdeelde onder het Nederlandse lezerspubliek maar de verschillen met de eerste keer kunnen nauwelijks groter zijn. Het debuut van Haasse is een klassieker gebleken, het is klein genoeg om menig leeslijst op de middelbare school op te sieren en de auteur heeft daarna nog zoveel van belang geschreven dat haar naam steeds steviger is gevestigd: Oeroeg is niet meer weg te denken. Nederland leest, maar iedereen die in Nederland wel eens een boek leest, kent Oeroeg al of weet dat hij het zou moeten kennen.
In de huidige literaire situatie zou Haasse nooit meer op deze manier aan haar carrière begonnen zijn. Willy Corsari was in 1948 een veel logischer keuze geweest, de huidige maatstaven in acht nemend.
Het is niet meer voor te stellen dat het Boekenweekgeschenk geschreven zou worden door een anonieme debutant. Het schrijven van dat boekje is namelijk slechts een van de taken van een boekenweekauteur. Minstens zo belangrijk is de marketingtournee die in die week afgelegd moet worden: de sterauteur als wandelende reclamezuil voor het literaire boek tijdens de tien feestdagen. En het geschenk is allang niet meer bedoeld om lezers voor te stellen aan een nieuw literair talent, maar om zoveel mogelijk mensen naar de boekhandel te lokken. Dat doe je niet met een prijsvraag en een wedstrijdformulier, dat doe je met bestsellerauteurs.
Dit veranderde beleid van de cpnb is typerend voor de manier waarop het literaire werk tegenwoordig aan de lezer wordt gebracht. Wie nu aan een roman begint, staat mijlenver af van de eerste lezers van Haasses debuut. Vrijwel niemand zal nog een boek lezen zonder te weten waar hij aan toe is. Niet alleen omdat het nauwelijks mogelijk is om zonder voorkennis een boek open te slaan – elk potentieel succesnummer gaat vergezeld van een multimediaal bombardement aan informatie – maar ook omdat geen lezer nog wil beginnen aan een boek zonder een verwachtingshorizon. Een debuut lezen omdat je nieuwsgierig bent naar wat de toevoeging ervan voor de Nederlandse letteren zou kunnen behelzen, gebeurt domweg niet langer of het zou door beroepslezers moeten zijn.
Dit alles past keurig binnen de cultuurpessimistische sfeer waarin over het droeve lot van literatuur wordt geschreven: literatuur heeft haar relevantie verloren, de literaire cultuur gaat ten onder, het literaire tijdschrift is een couveusekindje dat alleen met een subsidie-infuus in leven wordt gehouden, de literaire roman wordt verdrongen door de literaire thriller en wie leest er in ’s hemelsnaam nog poëzie?
Ook het feit dat literaire tijdschriften het zo moeilijk hebben, is een symptoom. De succesvolste tijdschriften – een juistere formulering is misschien: de laatste volhouders – zijn die welke zich op een specifiek publiek richten. Awater en Poëziekrant hebben beide bestaansrecht omdat kranten en tijdschriften lang niet alle dichtbundels van belang (kunnen) signaleren, Passionate is direct gekoppeld aan allerlei prijsvragen, voorstellingen en activiteiten. De Gids en Hollands Maandblad zijn minstens zoveel cultureel-maatschappelijk als literair in hun benadering. Maar de tijdschriften die zich vrijwel exclusief richten op nieuwe literatuur en literair debat, hebben het moeilijk of verdwijnen.
Literaire kritiek, het letterkundige tijdschrift, de roman: ze zijn hun prestige aan het verliezen – en de vraag is wat ervoor in de plaats komt: wie wijst met welk gezag op een boek?
Er wordt de laatste jaren regelmatig over dit soort kwesties geschreven, en oplossingen worden op zeer uiteenlopende plaatsen gezocht. Marc Kregting was enkele jaren als redacteur werkzaam bij Meulenhoff, een (inmiddels voormalig) bastion van literair prestige. Hij hield er vrij snel mee op, en schreef een gedesillusioneerd pamflet, Wij zijn niet van Jeremia, waarin zijn versie van de klaagzang over de commercialisering van het vak en de korte levensduur van het betere boek weerklinkt. Wij zijn niet van Jeremia staat vol met soms trefzekere, soms groteske schetsen van de literaire uitgeverij en sluit af met een pleidooi om niet mee te doen aan concernvorming, de posities in het literaire veld sneller te rouleren en vooral: om minder titels uit te geven. Dat laatste natuurlijk niet met het idee dat de minst verkopende boeken het eerst geschrapt worden maar wel dat er een strenge selectie op kwalitatieve grondslag wordt gemaakt, en dat redacteuren meer tijd hebben om goede boeken van de uit te geven manuscripten te maken.
Schrijver Herman Stevens was er in NRC Handelsblad (10 maart 2009) niet optimistisch over; het is een kwestie van tijd tot er ‘een grote shake-out in de literatuur komt, wanneer een nieuwe generatie uitgevers een dikke rode lijn trekt tussen de schrijvers met een publiek en een plek in de media, en de schrijvers die op geen enkele manier iets voor de uitgeverij betekenen’. Uitgerekend Meulenhoff, Kregtings oude stek, is daarvan volgens Stevens een treffend voorbeeld.
Kortom: Kregting stelt een ouderwetse, idealistische en allerminst commerciële bedrijfsvoering voor. Realistisch is het niet – zeker niet nu vrijwel alle bedrijven die eigenaar zijn van uitgeverijen om meerdere redenen in financiële moeilijkheden verzeild zijn geraakt. Zekerheid voor alles, interne subsidiëring is een luxe die men zich hopelijk over een paar jaar weer kan veroorloven. Formules worden ‘aangescherpt’, fondsen ‘heroverwogen’.
Waar gehakt wordt, vallen spaanders, zo wil het cliché dat niet voor niets een cliché is geworden. De Gouden Doerian is daarvan een van de opvallendste voorbeelden; een prijs voor de slechtste literaire roman, die niet bedoeld was om schrijvers af te zeiken (hoewel dat aspect wel verreweg het lolligste onderdeel van de juryrapporten vormde) maar om kritiek te leveren op de massaproductie van uitgeverijen, onder het van José Ortega Y Gasset geleende motto: ‘De voor onze tijd meest geëigende daad van naastenliefde is het geen overbodige boeken het licht te doen zien.’ Het bleek een initiatief met beperkte houdbaarheid: na 2007 is de prijs niet meer uitgereikt.
Tessa de Loo, Tim Krabbé, Jessica Durlacher zijn genomineerd geweest, waaruit nog maar eens mocht blijken dat ‘slechte boeken’ in de winkel bepaald niet kansloos waren.
Een ander bastion van gezag is het begrip ‘canon’ – de tijdloze materie die bij voorkeur op scholen onderwezen diende te worden. De roep om literair gezag verklaart voor een deel de sterke opkomst van de ‘canon’ in de boekhandel. Maar ook hier hebben inhoudelijke argumenten het onderspit gedolven. De ‘canon’ is een verkoopargument geworden – en dat is een opmerkelijke prestatie voor een begrip dat niet zo lang geleden vrijwel synoniem was aan dat wat we zouden vergeten als we er niet constant aan herinnerd werden.
De Nederlandse historische canon is het bekendste voorbeeld van de laatste jaren: het zorgvuldig door een commissie ontworpen handvat voor het onderwijs dat dankzij Fokke & Sukke ook in groten getale over de toonbank gaat. Overal dook de term daarna op: van ‘De canon van de kassen’ tot ‘De canon van de Nederlandse ambtenaar’. De boodschap van deze titels is duidelijk: wie de Nederlandse geschiedenis wil leren kennen, leest entoen.nu – de Canon van Nederland, de inwoner van Leiden kan niet zonder De Leidse canon en wie de ambtenaar wil leren kennen, et cetera.
Maar hoeveel gezag heeft een canon? In het onderwijs wordt de historische canon nauwelijks gebruikt en zelfs het Historisch Museum-in-oprichting is niet van plan de officiële leidraad te gaan gebruiken: ‘Kijk wat er gebeurd is met de vijftig vensters van Frits van Oostroms hobbyclubje: helemaal niets,’ schreef Piet Gerbrandy in De Groene Amsterdammer en hij voegde er allerminst mismoedig aan toe: ‘Zo hoort het.’
De behoefte om vast te leggen is symptoom van de onzekerheid van een cultuur – door steeds te wijzen op het belangrijke van bepaalde boeken, hou je die nog niet levend.
Dirk van Bastelaere, blijmoedig postmodernist, constateerde in Wwwhhoooosshhh al dat de media nu, meer dan de academie, bepalen wat de canon is. P.F. Thomése, minder blijmoedig: ‘Een boek is een boek – en wie bepaalt of het literatuur is? Dat mag iedereen toch gewoon zelf bepalen? Zou iemand er minder verstand van hebben omdat hij “toevallig” haast nooit iets gelezen heeft? Kom nou! De enige vraag die nog van belang lijkt is of een boek toegankelijk is of niet.’
Kan literatuur alleen in de media levend blijven? De manier waarop we bepalen wat we lezen, is ingrijpend veranderd en inderdaad sterk daarop gericht: persberichten, interviews – liefst op tv – en behendige marketing hebben onbevangen kiezen onmogelijk gemaakt. Hoe moeten we daarmee omgaan? En wat zijn de kansen voor boeken die het in de pers of in de winkel niet meteen goed doen? Wie vertelt ons wat we moeten lezen?
Het is niet zo lang geleden dat die rol voor de literaire kritiek was weggelegd, maar de geringe correlatie tussen enthousiasme van de ontvangst en de verkoopcijfers is de liefhebber allang een doorn in het oog.
Niet dat mooie recensies ooit een garantie waren voor commercieel succes, maar het lijkt erg lang geleden dat in een top tien boeken van Frans Kellendonk, Harry Mulisch, Ian McEwan en Kafavis – diens Verzamelde gedichten – stonden. Ja, dat ís ook lang geleden: 1977, en dat de cpnb het jaar afsluit met een bestsellerlijst waarin een verhalenbundel en vertaalde poëzie staan, is inmiddels ondenkbaar geworden: de afstand tussen goede recensies en mooie verkoopcijfers lijkt steeds groter te worden.
Dat is geen ontwikkeling van de laatste jaren. In 1986 schreef Hans Magnus Enzensberger over de ‘teloorgang van de recensent’:
Dat de criticus in ouderwetse zin geen rol meer speelt, ligt voor de hand. Hier of daar kun je wellicht nog een nakomer aantreffen, een wat oudere heer, die in de meest afgelegen hoek van een omroepgebouw of als lector van een conservatieve uitgeverij tot op de huidige dag heeft overwinterd. Maar zelfs als dit levende fossiel het toppunt van begaafdheid, beoordelingsvermogen en onomkoopbaarheid zou zijn – één ding zou hij al hebben verloren nog voordat hij zijn mond opendoet: de centrale positie, de autoriteit die de criticus oude stijl zich heeft verschaft.
Hij is van het maatschappelijk toneel verdwenen omdat hij niet meer nodig is; omdat de literatuur waarover hij sprak, op haar beurt haar overheersende betekenis heeft verloren. De literatuur is vrij, maar ze kan de toestand van het geheel noch legitimeren noch in twijfel trekken; ze mag alles, maar het hangt niet meer van haar af.
Jammer misschien, dat er een pluralistische markt heerst ‘waarvoor Dante of Donald Duck lood om oud ijzer is’, gaat Enzensberger monter verder, maar ‘toch zul je nauwelijks kunnen beweren dat schrijvers zich het verdwijnen van de criticus bijzonder ter harte hebben genomen. Ze schrijven onbewogen door.’
Niet iedereen heeft zich hierbij kalmpjes neergelegd. ‘Waar is Kees Fens gebleven?’ riep Marcel Möring zo’n tien jaar geleden uit in zijn Kellendonklezing en hij leek het te menen. En toen Maarten Doorman in 2001 de positie van bijzonder hoogleraar literaire kritiek aanvaardde, waarschuwde hij de criticus dat het niet de bedoeling kan zijn dat hij ‘zich behaaglijk wentelt in de posthistorische modder waaruit geregeld een luchtbel opstijgt die hij naar believen kan negeren of als gebeurtenis van belang in krant of tijdschrift kan behandelen’. De criticus moest bereid zijn ‘de lezer een weg te wijzen’ en Doorman hoopte in zijn rol ‘het relativeren van de mogelijkheid om over literatuur te oordelen een halt toe te roepen’. Weg met de onverschilligheid en vóór een kritiek waar je wat aan hebt, de criticus plukt uit de berg wat de moeite waard is.
De opvallendste overeenkomst tussen dergelijke oplossingen is dat ze nauwelijks een beroep doen op schrijver of lezer. Kregting en Doerian-jury geven de uitgeverij de schuld; adviseurs van literaire tijdschriften suggereren dat redacties hun heil op internet zoeken, canonvereerders klampen aan bij de overheid, en Möring en Doorman sporen de kritiek aan om het kaf van het koren te scheiden.
Het is de roep om een sterke buitenstaander die prioriteiten kan stellen voor de verdoolde lezer: iemand moet de weg wijzen in de boekhandel. Blind een boek van een onbekende kopen doet vrijwel niemand meer.
Dirk van Weelden richtte zich eind vorig jaar wel op de producenten – en ik gebruik dat lelijke woord omdat hij het over zowel schrijvers als uitgevers heeft. In zijn pamflet Literair overleven formuleert hij een ‘aanvallende strategie’ waarmee de literatuur zich weer even kan redden. Belangstelling is er voldoende: er worden veel boeken verkocht en veel mensen willen schrijven. Maar vanwege de massaliteit van het bedrijf krijgen economische overwegingen de overhand. Door de terreur van het ‘doelmatig uitgeven’ – dat wil zeggen: veel verkopen van weinig titels – staat ‘het literaire uitgeven, als culturele praktijk die zich onderscheidt van het commercieel uitgeven van bedrukt papier, onder druk’. Top tien en tv vormen de leidraad voor boekhandel en klant, niet langer de beroepslezer of de redacteur van Maatstaf of De Revisor.
Van Weelden kijkt naar internet als medium waar schrijvers zich direct tot lezers kunnen richten, daarbij de stoorzenders krant en boekhandel passerend. Als voorbeeld noemt hij New Directions, een onafhankelijke Amerikaanse uitgever die zelfs nog niet voor het startkapitaal met een bank te maken wilde hebben. Private cultuurfondsen, uitgevers, universiteiten, schrijvers en lezers moeten zich vinden in een virtueel ‘genootschap als een open netwerk van belangstellenden’. Een mooi ideaal dat negentiende-eeuws aandoet en dat is geen toeval: Van Weelden heeft De Gids in zijn glorietijd als model voor ogen.
Kees ’t Hart reageerde in De Groene Amsterdammer op Van Weelden: hij ziet helemaal geen probleem. ‘Schrijf nou maar een mooi boek en hou verder je kop.’ Volgens hem is er veel te veel flauwekul vol ‘bestsellerverlangen’ geproduceerd, en nog dikke boeken ook, ‘want met de computer kun je ze sneller in elkaar zetten’. En dat kun je de boekhandels niet verwijten.
Maar in de meeste reacties op het pamflet klinkt het bekende lied – er wordt gediscussieerd over de nivellering van de literatuur, onder andere in HP/De Tijd (‘Tja, literatuur…’) en in Van Weeldens eigen Gids. Daarin staat een bekend klinkende klaagzang van Laurens van Krevelen over de uitgeverij: ‘…van de veel geroemde interne subsidiëring is nog maar weinig overgebleven’. Titels moeten langer verkrijgbaar blijven, de uitgever moet boekhandels overtuigen van het goede en niet vallen voor ‘banaliserende media-aandacht’.
Minder voorspelbaar zijn de lofzangen op digitalisering van René van Stipriaan en Arie Altena. De laatste verkondigt triomfantelijk dat de lezer nooit meer een boekhandel in hoeft te wandelen. Er is genoeg op internet, ‘de rijkdom ligt onder je vingertoppen’, sterker nog, wanneer hij boekhandel Donner binnengaat, ervaart hij ‘een mild gevoel van culturele vervreemding’.
Als overlevingsstrategie voor de literatuur zitten er wel enkele haken en ogen aan het mijden van de boekhandel maar Altena doet iets dat niet zo vaak gebeurt als het gaat over het lot van de literatuur: de lezer aansporen tot ander gedrag. Maar wil de lezer dat wel? Een koele blik op de bestsellerlijsten lijkt dat niet te bevestigen. In de top tien over 2008 stonden slechts drie titels die in dat jaar waren verschenen. Ook de boeken die de laatste ronde van de NS Publieksprijs halen zijn meestal een paar jaar oud.
Je kunt het een criticus – gezag of niet – niet kwalijk nemen dat mensen blijkbaar liever nóg een keer De vliegeraar, Nicci French of De schaduw van de wind cadeau doen dan iets onbekends te proberen. De media hebben het niet veel over Hosseini of Zafón gehad in 2008, maar toch werden hun boeken beter verkocht dan die van Kees ’t Hart en Joost Zwagerman, die vorig jaar wel bij Matthijs van Nieuwkerk te gast waren. Mensen kochten boeken die ze al hadden gelezen (om cadeau te geven) of die anderen al gelezen hadden. Mond-tot-mondreclame, de effectiefste vorm en voor de lezer de veiligste weg.
Logisch dat iemand die een boek wil verkopen graag de indruk wekt dat je het al gelezen hebt. Daarom lijken alle omslagen van literaire thrillers op elkaar en zijn lovende citaten van succesvolle schrijvers een kostbaar goed voor de achterflap. En wanneer de cpnb nu probeert het hele land te laten discussiëren over een boek, kiezen ze titels die hun waarde bewezen hebben. Die discussie hoeft niet meer te gaan over de kwaliteit van een boek of over de literaire relevantie: niemand zal Haasse (of Mulisch, Arion, Thijssen) de status van tijdloos auteur willen ontzeggen. We moeten praten over de maatschappelijke relevantie, we moeten herinnerd worden aan onze geschiedenis, we moeten bevestigd krijgen wat we al weten. Alsof we nog eens naar de wk-finale van 1974 kijken om te zien of we terecht hebben verloren.
Dat weten we toch al? Zou het niet spannender zijn om een geheel nieuw werk van een onbekende te verspreiden? Tegenwerpingen zijn zo bedacht: wie laat zich naar de bibliotheek lokken door iets volkomen onbekends dat zijn waarde niet bewezen heeft? Willen we niet eerst weten of de auteur een enigszins leuk en interessant mens is? Waarom zouden we zomaar wat gaan lezen, een boek dat misschien helemaal niet stand zal houden, is dat geen tijdverspilling? Een verrassing kan ook onaangenaam zijn en raken we dan geen lezers kwijt?
Wie zich wel wil laten verrassen, moet durven lezen alsof je een anoniem debuut onder ogen krijgt. Moet misschien maar eens een onbekende debutant gaan lezen. En ja, dan bestaat de kans dat je miskleunt. Maar het is tijd om te accepteren dat de roep om een sterke man in de kritiek of op internet achterhaald is, een stuiptrekking van de tijd dat de krant een meneer was. Moeten we echt heimwee hebben naar Kees Fens of P.H. Ritter jr.?
Een kortere versie van dit artikel stond in NRC Handelsblad (28 oktober 2009) – ik sloot toen af met iets dat zich als pleidooi liet lezen: ‘Pluk eens blind een boek uit de kast van boekwinkel of bibliotheek. Wie weet geeft de cpnb het over vijftig jaar wel gratis weg. In het beste geval maak je deel uit van de literatuurgeschiedenis. In het slechtste geval heb je een boek gelezen dat vrijwel niemand anders zal lezen.’
Zo mondde een beschrijving van een leesbevorderingsactie uit in een betoog waarin ik de cpnb aanreken de literatuur geen dienst te bewijzen door een boek gratis in honderdduizendvoud te verspreiden. Maar de cpnb is niet de kwaal maar een symptoom: aard en functie van de ‘literatuur’ zijn veranderd – media en markt bepalen wat belangrijke boeken zijn; mooie of moeilijke boeken, zelfs mooie moeilijke boeken worden onverminderd geschreven. Literatuur is een niche geworden: het valt alleen nog niet zo op omdat de term zich ook voor veel bestsellers goed laat inzetten.