Deze week gelezen: Lehane, Littell, Van Heemstra
Dennis Lehane, Jonathan Littell, Marjolein van Heemstra: de redactie las een psychologisch uiterst overtuigende thriller, een zo sterke Tweede Wereldoorlogroman je niet alleen anders over de oorlog bent gaan denken maar ook een andere lezer bent geworden, en een soepele zwangerschap-en-zoektochtroman met een pamflettistisch inslag en ook een Tweede Wereldoorlog-lijn.
*
Thomas Heerma van Voss: Dennis Lehane, Shutter Island
Aangespoord door wat Jan van Mersbergen een tijdje geleden op deze plaats schreef, door mijn eerdere gunstige ervaringen met het werk van Dennis Lehane en met mijn bewondering voor de Scorsese-verfilming, besloot ik het boek Shutter Island te bestellen. De Nederlandse uitgave welteverstaan, genaamd Gesloten kamer. (Een minder goede titel dan het origineel, al is het natuurlijk goed dat ze er niet Shutter Eiland van hebben gemaakt.) De taal van Lehane is met geen mogelijkheid complex te noemen, ik had het werk ook in de originele versie kunnen lezen, maar ik neig meestal naar vertalingen: omdat ik dan pas het idee heb dat ik iemands schrijven helemaal kan beoordelen, dat ik kleine nuances of toonveranderingen opmerk, dat ik makkelijker op sleeptouw kan worden genomen door het verhaal.
Zeker in dat laatste aspect ligt Lehanes kracht: moeiteloos trekt hij je als lezer zijn schrijven in. In verband met Mystic River schreef Jan van Mersbergen: ‘Lehane neemt een tussenpositie in. Hij zet in op spanning maar maakt ook volwaardige karakters en schrijft beter dan heel veel literaire romanschrijvers: duidelijk, puntig, krachtig.’ Die woorden had hij ook zo kunnen gebruiken voor Shutter Island. Dit is in eerste plaats een spannend boek, met een typische whodunnit-vraag als leidraad en aanleiding voor het verhaal: er is een meisje verdwenen op het Shutter Island, een psychiatrisch patiënte – hoe kan dat, waar is ze? Er worden twee agenten op de zaak gezet, waaronder hoofdpersonage Teddy Daniels. Die begint keurig met zijn onderzoek, hij ondervraagt betrokkenen, hij bezoekt de ruimte waarin ze voor het laatst gezien werd, enzovoorts. Spannend, weliswaar niet op een bloederige manier en zonder achtervolgingen of vechtpartijen, maar spannend is het zeker – zelfs als je (zoals ik, door die Scorsese-film) al weet dat de aandacht gedurende de thriller meer en meer verschuift naar Teddy’s karakter.
Want daarin komt Lehanes talent echt tot uiting: hoe hij ons mee kan laten gaan in zijn verwrongen hoofdpersonage. Hoe hij dat hoofdpersonage, in vaak bijzonder terloopse bijzinnetjes en uitgesponnen scènes (inclusief knappe dialogen), meer en meer uitdiept: zijn obsessieve liefde voor zijn overleden vrouw, zijn opspelende herinneringen aan zijn kinderen, zijn oorlogsverleden. Dat doet hij beeldend, gedoseerd en bijzonder overtuigend. En aan de hand daarvan slaagt hij erin Teddy’s psyche op een volstrekt geloofwaardige manier steeds meer te laten overlopen in algehele paranoia, wanhoop en angst. Gaat het dan nog om die verdwijingszaak? Gaat het om hemzelf? Of gaat het hier om die psychiatrische inrichting op Shutter Island? Bijzonder knap gedaan. Toen ik samen met mijn broer twee jaar geleden de thriller Ultimatum uitbracht, werd me weleens gevraagd welke thrillers ik nou bijzonder goed vind. Ik gaf vaak verschillende antwoorden (Grisham, Connelly), vooral omdat ik het niet precies wist. Mocht die vraag me nu weer gesteld worden, noem ik Shutter Island.
Gesloten kamer werd door The House of Books uitgegeven, maar is niet meer nieuw te krijgen. Wel bij Boekwinkeltjes.
Jan van Mersbergen: Jonathan Littell, De welwillenden
Bijna duizend minutieus volgeschreven pagina’s, bij schatting minstens 400.000 woorden, volgens de Washington Post zelfs een half miljoen, telt De welwillenden (vertaling Janneke van der Meulen en Jeanne Holierhoek). Geweldig vol boek dat je soms doen snakken naar een inspring of witregel, naar lucht, naar adem. Zelfs de dialogen zijn achter elkaar door gepend. Zelfs de dialogen zijn achter elkaar door gepend. Een oorlogsboek, gedetailleerd, hard en compleet realistisch. De opening is een indrukwekkende monoloog achteraf. Duiding. Daarna volgt de weg daar naartoe die vooral duidelijk maakt dat nazi-Duitsland niet bestond uit gruwelijke engerds maar uit mensen die politiek bedreven en in politiek geloofden, misschien meer dan in onze huidige tijd. Om hoger op te komen bijvoorbeeld. Max Aue werd in 1934 lid van de SS in Kiel omdat hij weinig geld had en als lid hoefde je geen collegegeld te betalen. Eenvoudig menselijk argument. Het gedachtegoed van de nazi’s werd uiteengezet in colleges, Europa werd in kaart gebracht aan de hand van wat Engeland, Frankrijk en Oekraïne dachten: hoe staan ze er daar voor? Hoe denken ze daar over de joden? Wat zijn onze aanknopingspunten? Hoofdpersoon Aue krijgt de opdracht in Frankrijk te peilen hoe ze er daar voorstaan, hij doet verslag maar dat verhaal ligt niet in de lijn van de partij en hij wordt eerst op een zijspoor gezet. Een vriend dringt wel door naar de top van de partij omdat hij wel het gewenste gedachtegoed volgt. Dat is typisch: binnen een stroming wel de ruimte geven andere landen te onderzoeken maar geen gehoor geven aan een geluid buiten je eigen denken. Die nuance brengt Littell heel duidelijk naar voren. Ook de overwegingen achter de grote vraagstukken worden heel helder gesteld. Het ‘jodenprobleem’ moet opgelost, want problemen worden niet alleen gemaakt, ook opgelost. Bij de inval van Polen kreeg Duitsland niet alleen er een grote lap grond bij die het groot-Duitse rijk wat dichterbij bracht, ook kreeg Duitsland er drie miljoen joden bij, en dus werd het jodenprobleem groter. Ook daar moest dus weer een oplossing voor komen. Joden wordt trouwens consequent met kleine letter geschreven. En die oplossing is piekeren. De gaskamers zijn er nog niet, een heel slim begin van Littells verhaal. Er worden joden omgebracht, neergeschoten. Dat is arbeidsintensief. Alleen de mannen neerschieten zodat er geen nageslacht zal komen is een oplossing, maar degene die nog leven laten verhongeren is weer barbaars, dat doen alleen bolsjewieken. Als iemand voorzichtig voorstelt dat het anders kan houdt iedereen zijn adem in. Het duurt een hele tijd voor ze daar uit zijn. Ook homoseksualiteit wordt door Max Aue ingekaderd en verantwoord, hij haalt er Plato en de oude Grieken bij, biologie, probeert oorlog te linken met mannenliefde en nationaal-socialisme, zoekt juist de tegenstelling met het jodendom en andere geloven, zeker het katholicisme, om uiteindelijk de paginalange passage over een jonge soldaat die hij in Charkow lief had af te sluiten met: ‘Het jaar daarop is hij trouwens gesneuveld, in Koersk.’ Het verschil tussen het fascisme van Italië en het Duitse nationaal-socialisme wordt heel duidelijk aangegeven; het fascisme is totalitair omdat de macht bij een enkeling komt te liggen en de enkeling binnen het volk heeft juist geen waarde, het nationaal-socialisme is ‘principieel gebaseerd op de reële, onbetwistbare waarde van het individuele leven én van het leven van het Volk in zijn geheel’. WOII was geen blinde inval, het was een volledig doordacht politiek spel dat zo herkenbaar is dat het werkelijk eng is. En actueel. Al snel vertelt Aue over de rapporten die hij moet schrijven als V-man, over ‘wat er zoal gezegd werd, over geruchten, grappen’. Die informatie werd verspreid en gedeeld voor verschillende instanties binnen de nationaal-socialistische partij: de gevoelens van het volk. De Duitse veiligheidsdienst bespioneert hun mensen niet en of die mensen de Partij bespotten maakt niet, uit, zeggen ze, ze zijn vooral geïnteresseerd in de stemming onder het Volk. In onze tijd, ruim tachtig jaar later, stemt de politiek zich ook af op de gevoelens van het volk maar op een veel vanzelfsprekender manier met angst als basis. Dat gevoel stuitert het internet over, daar zijn geen rapporten voor nodig. In nazi-Duitsland was het idee volkomen uitgewerkt, hoe beroerd dat idee ook was. Tegenwoordig blijft de meest extreme rechtse ideologie vaag, reactionair en ondoordacht. Die gedetailleerde beschrijving van die gang van zaken én van de motivatie erachter maakt De welwillenden erg indringend. Het is precies zoals het gegaan is, denk je steeds, precies zoals er destijds gedacht moet zijn. Natuurlijk is veel gefictionaliseerd, maar dan wel naar de realiteit toe en niet naar een romantisch oorlogsidee dat enkel schippert tussen goed en kwaad. Ook tussen sterk en zwak, en die rol wordt soms omgedraaid, bijvoorbeeld wanneer een jood met een kindje op zijn armen beheerst tegen Max Aue zegt: ‘Ik weet wat u hier doet. Het is iets gruwelijks. Ik wilde u alleen maar toewensen dat u deze oorlog overleeft en twintig jaar lang elke nacht schreeuwend wakker wordt. Ik hoop dat u niet in staat zult zijn naar uw kinderen te kijken zonder tegelijk de onze te zien, die u hebt vermoord.’ Waarop de jood wegloopt. Die woorden beuken op Aue in, en als nog geen twintig regels verder op een gruwelijke manier het hoofd van een jood door een van de ergste beulen met een spade in stukken wordt gehakt poogt Aue in te grijpen en vervolgens wordt dit exces in een rapport vermeld en probeert het Duitse gezag het incident te verantwoorden door aan te geven dat er vast een provocatie van joodse kant aan vooraf is gegaan of dat de woede van de beul tegen de joden te begrijpen is omdat zij steunpilaren zijn van het stalinistische systeem waar Duitsland tegen vecht. Steeds het zoeken naar die verantwoording, dat maakt De welwillenden zo sterk. Verderop in het boek wordt een officier de vraag gesteld wat het gruwelijkste is dat hij heeft gezien. ‘Dat spreekt vanzelf, de mens!’ Ik weet niet of het aan de vertaling ligt, maar lelijke woorden als ‘bruusk’ en ‘prompt’ die erg ver van mijn spreektaal af staan, komen herhaaldelijk in dit boek voor en gelukkig is het boek zo sterk dat ik daar wel overheen kan lezen. Dit boek herbergt naast gruwelijkheden en de vervreemdende gedachten daarover ook lyrische passages, over een gewond vogeltje of over de graanvelden in Oekraïne of een raam dat vast zit door de verf. De welwillenden doet ook denken aan American Psycho, door de vele details over kleding en eten, daar is Aue erg sterk in. Ook dat geeft zowel een vervreemdend als realistisch en benauwend beeld van nazi-Duitsland en de oorlog: eten en mode gingen gewoon door. Wat ook opvallend is aan dit boek met die overvolle pagina’s, die massieve blokken tekst die de lezer in eerste instantie vooral angstig maken: de zinnen lopen zo goed, de scènes zijn zo sterk en de informatie zo belangwekkend, dat je al snel door die pagina’s heengaat alsof het niks is, alsof je niet alleen anders over de oorlog bent gaan denken maar ook een andere lezer bent geworden.
De Arbeiderspers gaf De welwillenden uit.
Daan Stoffelsen: Marjolijn van Heemstra, En we noemen hem
Er is iets heel soepels aan En we noemen hem, de nieuwe roman van Marjolijn van Heemstra, die ons eind 2016 enkele maanden als poëzieredacteur bijstond. Dat iets maakt mogelijk dat de verhaallijnen van de zwangere ik (het boek opent met ‘Nog 27 weken’) en haar onderzoek naar haar achterneef (die eens een bomaanslag pleegde op een NSB-er en veel later zijn ring doorgaf aan de ik) elkaar niet in de weg zitten, dat je accepteert dat het de ik niet om de waarheid gaat maar om een verhaal. (Op zoek naar een passend citaat tel ik 103 keer die term, ze moet iets met die term.) Verhaal. ‘Nog 2 weken’: ‘Het Airbnb-adres is te mooi om waar te zijn. Een oude villa in de wijk waar bommenneef woonde en in 1987 overleed. Een laatste poging het verhaal rond te krijgen: eindigen op de plek waar bommenneef eindigde.’
Er is geen achtergrond en geen voorgrond, de zwangerschap (geen eenvoudige, de artsen vrezen een zwangerschapsvergiftiging) is zeker net zo belangrijk als de zoektocht, maar zó kan die buik weer bepalend zijn. De muggen zijn indringender aanwezig dan het kind. (De kruipruimte stond onder water, vandaar.) Als de ik eindelijk bedenkt dat archiefonderzoek meer kan opleveren dan de gekuiste herinneringen van familieleden op te schrijven, krijgt mede-onderzoeker Herman een prominentere rol dan de vader van het kind, D. Verstandige man, die Herman, met een grote tragiek, georven van zijn NSB-vader.
‘Ik zeg dat ik dat een mooie gedachte vind en hij lacht weer die lichte, jongensachtige lach.
“Ken je de schoolprenten van Isings?”
Ik schud mijn hoofd.
“Die hingen vroeger bij ons in de klas. Tekeningen van de ijstijd, de bronstijd, de Romeinen, de middeleeuwen. Ik kon er uren naar kijken. Die mensen waren zo mooi getekend, zo sprekend onszelf, dat de geschiedenis dichtbij leek, aanraakbaar. Zo’n neanderthaler zou zomaar mijn buurman kunnen zijn. Veel later las ik dat Isings altijd zichzelf en mensen uit zijn omgeving als model nam. Als hij die figuren uit de oudheid tekende zat hij dagenlang voor de spiegel. We doen alsof we van alles willen leren en begrijpen van het verleden, maar uiteindelijk zitten we vooral naar onszelf te staren.”‘
Dat laatste is een kernzin, bijna pamflettistisch, een zelfaanklacht: het verhaal begint en eindigt bij onszelf. Hoe verward zijn wij, moderne mensen, dat we niet verder kijken? (‘Ik’ geteld: 1707 x. In Jan Postma’s Vroege werken: 1704 x. In Adriaan van Dis’ Ik kom terug: 1569 x.) De zwangerschap ís dan achtergrond, zelfs de zoektocht naar ‘bommenneef’ is een illustratie van hoe we voor onszelf dingen overhoop halen. (Met als climax een hormonale woede-uitbarsting van de ik tegenover Herman.) Tegelijk zit er iets moedigs, onbezonnens in dit onderzoek, en dat is zeker niet navelstaarderig – de zwangere is niet bezig met babygadgets en de goede verf voor de kinderkamer. De zwangerschap biedt vooral de aanleiding (ooit had de ik beloofd haar kind naar bommenneef te noemen) en de bevalling de doorbraak: er is een ander om voor te leven. En we noemen hem maakt de bescheiden ambitie waar meer te zijn dan een archiefverhaal, een Tweede Wereldoorloggeschiedenis of een zwangerschapsdagboek, het toont en onderzoekt hoe we zulke verhalen toeëigenen, hoe we ze van ons maken.
Maar dat iets, dus. Is dat het ontbreken van nadrukkelijke overgangen (toen, toen) in het verhaal? Het is chronologisch verteld, maar de ik duikt af en toe in een flashback weg. Van Heemstra schrijft dialogen niet helemaal uit, voegt af en toe een spreekbeurt in indirecte reden toe, of laat haar ik het hoofd schudden, die variatie werkt ook. Of is het de stijl? Die is heel onnadrukkelijk, schrijftalig noch spreektalig, gedoseerd. Ik erger me aan die ‘lichte, jongensachtige lach’, misschien omdat ik me er weinig bij kan voorstellen, maar Hermans retoriek is foutloos: de nette opsomming van historische periodes, het tweemaal parafraseren in één zin en het daarna laten, het ritme van de laatste zin. Soepel.
Das Mag gaf En we noemen hem uit. Op Athenaeum.nl staan de eerste pagina’s voorgepubliceerd.