Zelfportret met eksters
Als je goed kijkt, en dat kun je maar beter doen, zie je een zelfportret in de koffie. Een zelfportret, al dan niet in de koffie, kan verschillende dingen betekenen: geluk, reflectie of ‘nee ik ben geen reproductie maar een zelfportret’. Het zelfportret kennen we vooral van de schilderkunst, van Michelangelo, Rembrandt van Rijn, Diégo Velázquez via Vincent van Gogh, Egon Schiele, Fridha Kahlo tot Francis Bacon en Gilbert & George. Allemaal hebben ze zichzelf afgebeeld op doek, allemaal hebben ze zichzelf de vraag gesteld: ‘Wie ben ik?’ De een heeft zichzelf plechtig voorgesteld, misschien uit dankbaarheid voor een mecenas, de ander als grap in een groot gezelschap in een spiegel bijvoorbeeld, nog een ander vervormd: een psychologische momentopname. Veel fotografen hebben zichzelf gefotografeerd; iedereen fotografeert zichzelf vandaag. Ook iedere koffiedrinker fotografeert zichzelf dagelijks in zijn kopje koffie; met of zonder melk, bewust of niet, elke dag wordt een deel van onszelf in de koffie gereflecteerd en drinken we onszelf als het ware op. Iedere ochtend, zou je kunnen stellen, verdwijnen we een stuk in onszelf, en vloeien we in een donker koffiemeer waarin onze herinneringen liggen opgeslagen. Alles is reflectie, daar herinneren de maan en de rivier ons aan, en de ekster die stukjes glas naar zijn nest meeneemt. Waarom een ekster dat doet? Omdat hij van blinkende voorwerpen houdt? Of omdat hij zichzelf kan zien in een klein stukje glas? Omdat hij zich afvraagt: ‘Wie is die vreemde vogel?’ Als apen en olifanten zichzelf in een spiegel herkennen, waarom eksters dan niet?
‘Het zijn toch vervelende beesten, monsieur Qu’bah, ze maken amok, ze stelen eieren en eten jongen.’
‘Zijn er eksters in Tunesië?’
‘Monsieur Qubah, dat zou een vogelaar als u toch moeten weten.’
‘Ik weet niet alles.’
‘Er is de Arabische ekster, de Zwartsnavelekster, de Geelsnavelekster, en wij hebben de Pica pica Mauritanica.’
‘En lijkt die op onze ekster?’
‘Hij heeft een iets langere staart, zijn vleugels zijn iets korter en er zit wat minder wit in, én hij heeft een kaal blauw plekje achter het oog.’
‘Wacht es even, staat hij niet op de postzegel van de reclame die uw oom me onlangs heeft gestuurd?
‘Dat zou kunnen.’
‘Een momentje…’
‘Ik heb alle tijd.’
Ik vond de enveloppe tussen de stapel oud papier.
‘Ja, kijk, hier staat hij, op een takje en ernaast de kaart van Afrika waarop Tunesië, Algerije en Marokko in het rood staan aangeduid… République Centrafriquaine…’
‘Dat moet hem zijn.’
‘Wat gek, onderaan de postzegel staat: Pie à bec jaune.’
‘Dat is fout, het is geen Geelsnavelekster.’
‘Nee, op de tekening heeft hij een donkere snavel.’
‘De Geelsnavelekster heeft een heldergele snavel en een kaal plekje rond het oog.’
‘U weet veel van vogels?’
‘Ja, u heeft het me geleerd. Als u in uw koffiemeer zou duiken zou u het verschil tussen een ekster van bij u en een ekster van hier zien.’
‘Ja, maar het blijven nare beesten, niet?’
‘Breek me de bek niet open. Ik heb een buks van mijn buur geleend en ga door dat nest schieten.’
‘Nee?’
‘Ja, en dan hoop ik dat ik raak schiet en hang ik een dode ekster aan een stok. Dat zal de andere eksters weghouden.’
‘Is dat niet een beetje al te drastisch? U kunt ook bomen omhakken of palen zetten en er donkere draad tussen weven.’
‘Ik heb geen bijl en geen palen.’
‘Uw buurman misschien?’
‘Mijn buurman, laat me niet lachen, die kent het verschil niet tussen en aks en een buks. Kunt u het geloven, monsieur Qu’bah, en ik weet niet of het waar is, ik heb het op de markt gehoord, maar mijn buurman zou, ik hoef u niet te vragen dit voor uzelf te houden, mijn buurman zou zich ’s avonds als vrouw verkleden en buikdansen voor zijn schaap… tegen u gezegd en vooral gezwegen, monsieur Qu’bah, omdat het schaap dan ook gaat dansen en het vlees malser zou worden, mijn buurman heeft namelijk maar zeven tanden, ik heb altijd gezegd, die tanden… maar ja… hier… je moet er wat… suiker… ik zeg…’
Ik ben ondertussen in mijn koffiemeer gedoken en bevind mezelf in het Hessisches Landesmuseum in Darmstadt voor het schilderij De ekster op de galg van Pieter Bruegel de Oude. Mijn blik wordt naar het midden van het idyllische landschap gezogen, naar een galg waarop een ekster zit. Ik hoor iemand zeggen dat die ekster symbool staat voor de clapphige tongen, de lastertongen, de verraders en verklikkers die door hun geroddel en geklets mensen aan de galg praten. ‘Misschien verdient die ekster volgens Breugel ook de galg,’ zegt iemand. Als ik goed kijk, en daar ben ik vanuit gegaan, ik moet goed kijken, dan zie ik op een boomstronk net voor de galg een tweede ekster. Bruegel zag duidelijk en scherp in zijn koffie dat wij door roddelaars en verraders in het oog zouden gehouden worden, door Big Brother en de NSA, het blok aan ons been, de klappende vuilbekeksters die zelf de galg verdienen.