Laatste ijs (1)
Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Vooraf’ en ‘IJsgeluiden’.
*
Vooraf
Drie mannen: een vader en twee zoons. Een berg dode vis, een slee, wat netten en stokken. En leegte. Twee weken drijven ze op een afgebroken stuk ijs over het brakke water van de Zuiderzee. Aan de andere kant van de zee worden ze gevonden. Eén man overleeft.
Midden in de winter, begin januari 1849, raakt de Zuiderzee bevroren. Maar een visser met geldzorgen moet vissen, ook als er ijs ligt. Dus gaat Klaas Bording uit Durgerdam met zijn twee oudste zoons uit ‘botkloppen’. Het is zwaar werk: ze lopen eerst uren over het ijs voor een goede plek, dan hakken ze op een paar plaatsen een bijt, ze trekken de netten met stokken onderlangs het ijs van het ene naar het andere open gat en ze jagen de vis in het net door hem op te schrikken met harde klappen op het ijs.
De vangst is enorm en misschien gaan ze daarom te lang door. De Bordings moeten overnachten op het ijs, zonder beschutting op hun houten slee. Maar het dooit al, en in de nacht gaat het ook nog regenen. De volgende dag kunnen ze niet meer aan land komen: het ijs is losgebroken en ze drijven op een enorme schots. Veertien dagen lang. Ze gaan met de wind eerst naar noord, dan naar zuid, dan naar oost, maar nergens komen ze in de buurt van de wal. Niemand ziet ze, niemand hoort ze. De ijsschol smelt langzaam weg en wordt steeds kleiner. Uiteindelijk worden ze gered aan de overkant van de Zuiderzee, door vissers uit Vollenhove. De oudste zoon en de vader overlijden daar, ver van huis, door infecties aan hun bevroren voeten. De jongste zoon herstelt en komt terug.
Het is nu ruim anderhalve eeuw later en er is steeds minder ijs. Er kwamen nieuwe, hoge dijken bij die de Zuiderzee tot IJsselmeer maakten. Grote stukken water werden land: eerst kwam de Noordoostpolder, en later Flevoland. Het Markermeer werd afgetekend met een dijk van Lelystad naar Enkhuizen. Het water ging van zout naar zoet. Eb en vloed zijn er niet meer, de vis van toen verdween, de vissersvloot is weg. Maar rondom Durgerdam lijkt de essentie van het open water, met kronkeldijkjes afgescheiden van de weilanden rondom, niet veranderd. Het is groot genoeg om een waterhorizon te zien, en het is leeg, en stil. Groot genoeg ook om je te kunnen voorstellen hoe ontstellend leeg het is vanaf een ijsvlot, drijvend in de wind, met het verkeerde weer, in regen en mist. En hoe ontstellend stil, als je, wanhopig van de kou, de torenklokken van een dorp hoort luiden maar er niemand is die je roepen kan verstaan.
© Marcelle Verberne
IJsgeluiden
Een landschap is alles dat je waarneemt van de ruimte buiten: vormen en kleuren, materie en licht, wie of wat er woont. Gek genoeg gaat een beschrijving ervan meestal alleen over zien, heet het daarom een vergezicht? Soms gebruikt iemand zijn neus en zegt hoe het er ruikt, maar dat lijkt altijd ondergeschikt.
Toch ervaar je, denk ik, ook heel veel met je oren: sommige klanken zijn niet los te maken van het bijbehorend beeld. Of ze zíjn zelfs het beeld. En vaak is het mogelijk om door te denken aan die geluiden, door ze in je hoofd te horen, het bijpassende landschap op te roepen. De buitenruimte heeft een stem. Denk aan water: het geruis van de waterrand tegen een kade bij zachte wind, het gesis van het schuim van klappende golven bij storm of hoge vloed, het fluisteren van een lange hekgolf achter een zwemmende vogel als het windstil is.
Bevroren water heeft zijn eigen klanken. Elke schaatser kent het zingen van een pas bevroren watervlakte, het geluid van een scheur die als een bliksem op hoge toon door het ijs schiet. En kruiend ijs, hoog opgetast en onder druk, gaat kreunen, onder een voortdurend breken en verpulveren diep onderin die berg schotsen. Maar ook het allereerste en het allerlaatste ijs heeft stem, voor wie het horen wil.
Beginnend ijs op een windstille en heldere dag na een nacht strenge vorst, klinkt zoals het er uit ziet: schilferig. Bij een lichte deining in het water ritselen kleine, scherp afgesneden en glanzende scherven van papierdun ijs tegen elkaar. Het vriest en de lucht is helder, kraakhelder, en droog. Elk deeltje waterdamp zal meteen bevriezen en neerslaan, en in de schaduw zie je rijp. Ieder ander geluid, de klank van je stappen op de dijk, een vogel in de verte, is licht en hoog, het tinkelt in de lucht.
Laatste ijs vormt een totaal andere klankwereld. Het is zo zacht van toon, dat het alleen te horen is op een dag zonder wind. Het dooit, de lucht is warm, of in elk geval warmer dan het smeltend ijs dat op het water ligt. De atmosfeer is verzadigd van waterdamp, er hangt vaak mist en de horizon is niet te zien. De klanken worden gedempt door al die nattigheid. Het is alsof de tonen niet vooruit komen, je voetstap op de klinkerdijk klinkt mat, een vogelroep in de verte is gesmoord, als onder uit een doos. Het ijs is bros, en dof, en de afgebroken stukken schuifelen op de golving tegen elkaar. Door dat laagtonige lispelen van tegen elkaar aanschuivende brokkelkanten wordt het gevoel van ingeslotenheid door mist en vocht versterkt.