Lees Marcelle Verbernes Laatste ijs bij De Revisor

Laatste ijs (2)

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Woest en ledig’.

*

Woest en ledig 

Durgerdam, januari. Het dorp ligt maar een paar kilometer ten noorden van het centrum van Amsterdam, maar het is een andere wereld. Een rij houten huizen staat tegen de dijk, voor is water en achter  weiland. Een bocht, en nog zo’n rij huizen. De klinkerweg loopt tussen de dijk en de bebouwing. Het zijn huizen zoals je ze voor een kind zou tekenen: een vierkant met een driehoek erop, de begane grond met twee ramen en een deur, het schuine dak met een schoorsteen. Een enkele racefietser komt voorbij met ingehouden vaart vanwege het gehobbel.  Een sliertje jongens op huurfietsen rijdt langs, ingepakt in mutsen en sjaals, kaartjes op het stuur. Toeristen van de zelfontginnende soort.


© Marcelle Verberne

In zo’n huis wachtte zij, vrouw Bording. Eerst op de terugkomst van haar man en haar oudste zonen. Later op het bericht dat ergens misschien hun lichamen gevonden waren. Het werd een andere brief, een brief die niemand meer verwachtte: dat ze gevonden waren en dat ze leefden.

Ik hoorde voor het eerst van Durgerdam door de verhalen van mijn moeder, en ik denk dat ik ze te horen kreeg toen ik nog vrij klein was en ons huis er ver vandaan stond, hoog op het zand in een ander deel van het land. Mijn ouders hadden toen ze net getrouwd waren in een tuinhuisje gewoond aan het Kinselmeer, vlak boven Durgerdam. Dat was in 1958, er was nergens een woning te krijgen en het was niet heel ver weg van het werk van mijn moeder in de schooltuinen van Amsterdam-Noord.  Het was nog redelijk bereikbaar, met bus, trein, bus en lopen, voor mijn vader die in dienst zat en in het weekeinde op verlof kwam.

Uit wat mijn moeder vertelde, kwam het over als een bijna buitenaards verblijf van oneindige duur:  ver van de bewoonde wereld, met geen andere geluiden dan die van vogels, en op koude dagen een gure wind die vanaf de watervlakte dwars door het huisje van hardboard blies. In mijn verbeelding werd Durgerdam een plek waar de tijd niet zozeer stil stond, maar geen betekenis meer had. En waar de buitenwereld oneindig groot en leeg was, en de huizen alleen maar dienden als tijdelijke schuilplek voor wind en regen. Dat haar verhaal misschien gekleurd was door hun eerste samenwonen en hun pasgetrouwde staat kwam niet in mij op. Het was ver van alles dat in de jaren daarna de aandacht opeiste: de bom, de pil, de oorlog in Vietnam, het nieuwe wegennet, een rijtjeshuis voor iedereen, de man-vrouw-maatschappijverhouding, verwijdering en scheidingen alom. Durgerdam leek mij het paradijs van water, wind en kou.

Maar ook een ander verhaal leerde ik kennen, uit de boekenkast. Daar stond een kinderboek dat van mijn grootvader was geweest, bedoeld voor ‘jongens in de leeftijd van tien tot twaalf jaren’. Op het schutblad staat in potlood met zijn kinderhandschrift niet alleen zijn naam maar ook een getal: ‘No. 3’, het was kennelijk een van zijn eerste eigen leesboeken. Ik heb het boek als kind niet echt gelezen, de gewichtigheid van de donkerrode linnen omslag en de ouderwetse spelling maakten de drempel hoog. Maar de titel vond ik geweldig: ‘Veertien dagen op een ijsschots.’ Ik kon me niet voorstellen dat zoiets mogelijk was. En de tekening, als diepdruk in het harde kaft van die uitgave uit 1898, maakte het nog spannender: dat waren ze, de echte mensen die daar hadden gezeten. Daar zag je drie mannen, bij elkaar schuilend op een slee, een vlag in top, op een vlot van ijs met rondom water. En als ik, toch weer aangetrokken door de titel en die tekening, het boek pakte, zei mijn moeder: ‘Dat was in Durgerdam, daar woonden wij.’ Ik wist het zeker: het moest daar woest en ledig zijn.