Een evenwichtskunstenaar op centimeters hoog
Er verschijnt elke maand wel een debuut waarin jonge mensen, leeftijdsgenoten van de auteur, zich obsessief maar met een kwinkslag bezighouden met de liefde of eigenlijk de seks. (Ja, ik herhaal mezelf, maar zij ook elkaar.) vijftig jaar geleden was er een vierde roman die dat al deed, en Nederland Leest hem nu. Een licht en geestig boek, aangenaam, met een inkijkje in een tijdsbeeld, stilistisch aardig, onderhoudend geschreven, zoals er elke maand… Je gaat je afvragen: wat maakt Het leven is vurrukkulluk zo bijzonder?
[Daan Stoffelsen wil begrijpen hoe hij leest. Wanneer wordt een poging tot objectief lezen subjectief genieten? Of niet genieten?]
‘”Het leven is vurrukkulluk,” zei Panda.
“Jaah”, beademde Mees met een zucht. Hij had Panda teerst gezien en aangesproken en mocht nu het dichtst naast haar lopen. Zo af en toe (sublieme elektrische momenten) raakte zijn hand haar heupwiegende heup. Daartoe moest hij zich enigszins bukken, want hij was lang, zij was klein.’
Een echo van het motto uit Nijhoffs ‘Tuinfeest’, een aardige literaire verwijzing, maar juist door het elektrisch te maken moderniseert Campert die toch al te grote woorden tot een sleets cliché. Meent Campert dit nu? Je gaat het bijna denken, want op de gelukzalige glimlach volgt een knipoog, waarin het hoge afhankelijk gemaakt wordt van het lage, een lengteverschil houdt Mees op afstand van haar heup. Hoe seksjuweel [sic.] de omgang tussen Mees en Panda ook is, perfect wordt ze niet. Maar openlijk cynisch is Campert blijkbaar niet, en hij keert terug naar de natuurwetten van de jacht en de liefde.
‘Boelie, die aan de andere heupzijde liep, had Panda een ondeelbaar ogenblik later gezien, zei daarom niets. Hij legde zich altijd snel bij gedane zaken neer, hoewel vaak niet zonder wrevel. Als ze op meisjesjacht waren, was Mees hem meestal een ondeelbaar ogenblik voor. Voor is voor, de ongeschreven wetten wilden dat wie teerst kwam ook teerst maalde.’
De wereld is eenvoudig, u ziet het. Maar niet voor wie een meisje wil veroveren, ontdekt Mees.
‘”Vooral met mooi weer”, zei Mees, een poging doend om zich in haar hem nog onbekende gedachtenwereld in te leven. “Ik heb zin om iets geweldigs te doen. Jij niet?”
Boelie glimlachte smalend, maar dit werd niet gezien, wat ook de bedoeling was.
“Wat noem je geweldig?” vroeg Panda.
“Wat noem jij geweldig?” pareerde Mees geschrokken. Wat noem ik geweldig? Er schoot hem niets te binnen.’
Lullig, dat je dus wel iets verrukkelijk mag vinden, maar niet iets geweldig. Of eigenlijk: dat je moet weten wát geweldig is. Het is een aardig begin van een reeks misverstanden waarbij één doel al meteen duidelijk is: seks, liefst sublieme elektrische natuurlijk. Meer niet, en de verrassing is dat Panda er net zo goed op uit is als Mees.
Het is een eenvoudige plotlijn, maar dat het Campert geen ernst is, blijkt uit de slapstick die hij op het einde van de pagina inzet.
‘”Ik vind het park geweldig”, zei Panda, “Zomaar lopen en kijken. Ook als het regent. Ik ben erg romantisch, geloof ik.”
Mees bukte zich nog dieper, pakte haar hand, drukte die, liet hem toen weer los.
“Dat is je leeftijd”, zei Boelie.
“Wat zegt hij?” vroeg Panda aan Mees. “Ik versta hem niet.”
“Hij mummelt altijd zo”, zei Mees. “Hij koketteert met zijn verlegenheid. Een van zijn weinige charmes.”‘
Alleen wordt Boelie daarna beter verstaan door Panda dan door Mees. En hoewel het in de volgende pagina’s dan wel erg hilarisch wordt, weet Campert ook van ophouden. En van variëren. Hij speelt met de clichés van romantiek en bezeten liefde en kunstenaarschap. Hij laat zijn personages vertellen, herinneren (Mees als jazzmuzikant in een duister intermezzo), hij maakt van een hoofdstuk een theaterstuk met regie-aanwijzingen (‘(Mees, van vreugde over zijn woorden struikelend)’) zodra er over een musical-in-wording wordt gesproken, hij introduceert een christelijke jongeman en een vloekende grijsaard, en laat die laatste eenvoudig afgaan door hem zijn jeugdliefde te laten ontmoeten, hij zet een overspelscène op in een vreemd huis, en laat het paar betrappen door het burgerlijk stel dat er woont.
Niets komt echt af, en wie er klaar komt, is niet tevreden. Alles blijft in een vervelende staat van ontbreken. Nee, geld en seks, de belangrijkste dingen in Panda’s leven, die hebben ze. Maar het vanzelfsprekende mist. Het zomaar, de naturelle naïviteit van teerst komen teerst malen, iets romantisch, denk ik. Campert stelt daar een ongemakkelijk zelfbewustzijn tegenover, een ironie die de oppervlakkigheid van zijn personages ontmaskert.
Maar niet onderuit haalt. Want pijnlijk wordt het niet, urgent wordt het nergens, en als ik het eennalaatste woord van dit boek, ‘bijna’, positief moet duiden, dan als het slotakkoord van een evenwichtskunstenaar. Een roman lang hebben Mees, Boelie en vooral de vurrukkullukke Panda enkele centimeters boven het gras van het Vondelpark gebalanceerd, maar gevallen zijn ze niet.