Sanne Kabalt: Sneeuw in zee

Nieuw proza! Of is het poëzie? Sanne Kabalt (Amsterdam, 1989) werkt met fotografie en tekst. Ze is altijd nieuwsgierig naar wat je kunt zien, wat je kunt zeggen, en wat helemaal niet. Sannes teksten bewegen zich ergens tussen poëzie en proza en werden onder andere gepubliceerd door De Gids, Op Ruwe Planken, Liter, papieren helden en Kunstenfestival Watou. Haar beeldende werk wordt regelmatig geëxposeerd en ze maakte twee kunstboeken: Zolang je niet zo over problemen praat zie je er toch niks van (2018) en The Cough (2022). In ‘Sneeuw in zee’ neemt ze de lezer mee op een tocht door bergen en strand vol raadselachtige beelden, en overal glinstert sneeuw.

 

1.

‘Heb je eerder zulke vissen gezien?’ vraagt een klein meisje met diepbruine ogen me in het voorbijgaan. Ik zit te dromen en kijk haar aan, maar vergeet antwoord te geven. Ze is verdwenen voor ik op mijn benen sta.

Dwars door het heldere water van de rivier zie ik reusachtige vormen bewegen. Snoeken, krokodillen? Een schim breekt door het wateroppervlak en onthult zich. Van alle categorieën in mijn hoofd past het alleen in het hokje: draak. Het lijf lijkt van steen, maar steen beweegt niet. Vele vinnen volgen een lange ruggengraat tot in een zwierige staart. De harde huid loopt van vurig oranje naar mosgroen.

Langer kan ik er niet naar kijken. Dit is ouder en dieper dan ik, en draagt geheimen die niet voor mijn ogen bedoeld zijn.

2.

Ik adem berglucht in en uit. Wilde tijm, eeuwige sneeuw. De wind waait anders hier, alsof de toppen hem duwen en trekken.

Ik trek mijn shirt uit en knoop het aan een dood boompje aan de rand van een steile bergwand. Het wappert als een vlag, in een net iets dieper blauw dan de lucht. De kleuren zijn familie.

Zonder te kijken stap ik dichterbij. Ik weet niet wat ik wil. Meewaaien. Wapperen.

Ik val. Langs de bergwand, naar beneden.

Het moment van vallen lijkt geen einde te kennen. Er is tijd voor verwondering. Ik kan de luchtstromen voelen en zelfs mijn val sturen. De wind werkt. Rustig, als een vogel bijna, land ik op de grond.

Een klein hoekje van mijn diepblauwe shirt zwaait naar me van ver boven op de berg, als uit een andere werkelijkheid.

3.

Ik ben gevallen tot onder de boomgrens. Er hangt hier een donker dat zowel uit de lucht als uit de grond kan komen. Samen met de schemer valt een zware vermoeidheid. Ik zoek op de tast een zacht plekje voor rust.

Mijn handen vinden iets groots dat meegeeft als ik mijn rug ertegen nestel. Zonder angst dommel ik in, mijmer even en zak weer terug.

Pas na lange tijd kijk ik om en zie ik het. Ik sliep tegen een beer en een wolf. Mijn benen opgevouwen tegen een berenbuik, mijn hoofd leunend op een wolvenrug. Ze doen niets, ze liggen daar maar. Tegen elkaar vormden we een soezend drietal van soorten. Hun vachten boden me warmte, hun lijven steun.

Het is anders nu. Ik denk aan tanden, aan klauwen.

4.

Deze dag loop ik stevig door. Ik heb een smal pad gevonden dat van mens of dier zou kunnen zijn. Het maakt niet uit. Het brengt me verder. Zelfs in het donker kan ik mijn benen er niet toe brengen te stoppen.

Een oude vrouw komt recht op me af. Zij volgt geen pad. Ze lijkt het niet nodig te hebben.

Haar gezicht is doorgroefd, haar haren grijs en haar lichaam vol knokkels. Eigenlijk zijn het alleen haar helgroene ogen die ik echt zie; omdat ze mij zien.

Haar ogen komen te dichtbij. Knipperen doen ze niet. Ze pakt me bij mijn schouders, trekt me dichter naar haar toe, kijkt en kijkt. Ik, daarentegen, doe mijn uiterste best om niets te zien.

5.

Op mijn hoofd draag ik een kraai. Het doet zeer, scherpe klauwen in mijn schedel, maar ik weet dat het een kwestie is van oefenen.

Hoe door te gaan met wat je wil, maar dan samen. Hoe de dunne streepjes bloed langs mijn gezicht te laten voor wat ze zijn.

We moeten dit leren, de kraai en ik. We gaan samen verder.

6.

Ik stap op een strand vol sneeuw. Het wit glinstert en ik koester al het onaangeroerde.

Mijn moeder veegt traag, met een oude bezem, de sneeuw in zee. Ik loop langs haar, het ijskoude water in. Daar wacht een witte zeeleeuw.

Ik praat even met haar. Met de zeeleeuw, niet met mijn moeder.

7.

Het zit in me. Ik kan zwemmen als een zeeleeuw. Draaien, duiken. Zweven onder water. Een stevige beweging met mijn vinnen en ik zoef meters vooruit in het diepe turquoise.

Vliegen is niets. Dit is het enige wat ik eeuwig wil: Zwemmen als een zeeleeuw.