Vanaf nu verkrijgbaar: Revisor #38, een special in samenwerking met het Literatuurmuseum!

Welke geheimen herbergt de scheepskist van Slauerhoff en wat schreef Edgar Cairo in zijn notitieboek? Aan de vooravond van het vijftigjarig jubileum van De Revisor duiken we samen met het Literatuurmuseum de archieven in. Twaalf auteurs lieten zich inspireren door documenten en objecten uit het museumdepot, van de dagboeken van Hanny Michaelis tot de kinderboekenillustraties van Thé Tjong-Khing. Een special vol poëzie, proza en essays over het belang van bewaren en de vele gedaantes die een nalatenschap kan aannemen.

Met bijdragen van: Jos Nargy, Nadia de Vries, Maite Karssenberg, Mahat Arab, Marjolein Visser, Kees ‘t Hart, Sophia Blyden, Thomas Heerma van Voss, Dean Bowen, Lucas de Waard, Johan Kuiper en Lisa Rooijackers.

Nu verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In de rubriek ‘Het maaiveld’ schrijft Uphoff in het tweede nummer van 2009 over Herman Frankes Zoek op liefde. Ze gaat op zoek naar de ‘ik’ in de roman, in een van haar kenschetsen ‘[e]en ik dat vervolgens, langs de lijn van een ooit aangelegde lijst van goede voornemens, het pad van verlangen en herinnering en lust en nieuwsgierigheid volgt, en hier en daar wat gewrongen bezig gaat met het najagen van antwoorden op vragen als: “Wat is het ergste wat je tegen iemand kunt zeggen?” (Waarbij moet worden opgemerkt dat het openbaar maken van het nogal persoonlijke antwoord op deze vraag de angel er grotendeels uit haalt. Nee, dan liever de marteling van het niet weten die in het hoofd van de lezer een duizendvoud aan mogelijkheden oproept waarmee die zichzelf telkens even op de pijnbank legt.)’

*

Een paar maanden geleden bezocht ik in Barcelona ‘Bodies’, de tentoonstelling die ik in Nederland (Amsterdam, de Beurs van Berlage) niet had willen zien en nog hautain-principieel had afgewezen als te gruwelijk. Het betrof die bijzondere expositie van opengewerkte menselijke lichamen, in dit geval van allemaal Chinezen die, en dat was nog een heikel punt, waarschijnlijk helemaal geen toestemming hadden gegeven om na hun dood zo tentoongesteld en geopenbaard te worden, maar wier lichamen door de Chinese autoriteiten kennelijk toch zonder de minste mores aan de wetenschap waren overgedragen, waarna ze buitengewoon vaardig en secuur met bijzondere (epoxyharsachtige) middelen waren bewerkt zodat het mogelijk was om het lichaam en al het inwendige (zenuwkabels, spieren, bloedvaten, organen) in verschillende stadia van ontleding of beter gezegd openbaring aan de toeschouwer te tonen – in het gelukkige bezit van een soortgelijk, maar dan levend lichaam.
Het was helemaal niet gruwelijk. Al kon je enige kanttekeningen plaatsen bij bepaalde keuzes (zoals het laten zitten en waarneembaar uitsparen van wenkbrauwboogjes en het polletje van de navel, waarom was dat nodig als het hier om iets heel anders ging: de on-persoonlijke en niet-individuele schoonheid van het menselijk lichaam, het inwendige? Waarom dan enkele van zulke hoogstpersoonlijke kenmerken nadrukkelijk in beeld brengen?). Het was prachtig, indrukwekkend en ontroerend. Ik kende geen van de mensen, natuurlijk niet en op die kanttekening na werd de blik geleid naar de precisie van het menselijk lichaam. Zo herinner ik me een bijna koraalachtige constructie in plexiglas, die louter een uitsparing van bloedvaten was, van de grootste tot de meest minutieuze bloed- en haarvaatjes naar vingertoppen en tenen, een fragiel kantwerk, voorgoed onherkenbaar van wie.
Voor wie, zoals ik, gewend is om alles wat de mens uit het veld van het individuele en unieke trekt te beschouwen als iets angstaanjagends en huiveringwekkends ging er iets bijzonder troostends en ontroerends uit van die min of meer gelijke binnenkanten. Ineens vond ik het helemaal niet zo verschrikkelijk om dat individuele los te laten en vooral te zien waarin de gelijkheden liggen, waarin we niet tot weinig van elkaar verschillen. Niet het ongedeelde maar gedeelde, opgesloten en blootgelegd in de tijd en ruimte van een persoon. Ik bezocht de tentoonstelling in Barcelona met twee broers en een zus, we liepen er ademloos rond. Diezelfde dag was er ook het moment geweest dat ik op de grote markt in een vitrine bij een slager een teer wit voorwerp had zien liggen. Het was maagdelijk wit en zag er een beetje uit als een platgestreken papieren kerstklok, je kent ze wel, die moet je uitvouwen: ze bestaan uit dat fijnwitte, in ruitvakken opengewerkte papier en de twee helften vormen rondgetrokken dan een klok. ‘Wat kan dat zijn?’ vroeg ik. Mijn oudere broer, die barrer tijden heeft gekend, gaf meteen het antwoord: ‘uierboord’. Het schijnt, heb ik me laten vertellen gebruikt te worden in frikadellen. Nu dat doet er even niet toe, ik eet geen frikadellen, ik was gefascineerd door dat uierboord. Wat een eigenaardige ervaring om in de zaal die ik probeer te beschrijven in de opengewerkte borst van een vrouw datzelfde spierwitte tere materiaal te zien!
‘Nu durf ik nooit meer in de borsten van Ingrid te knijpen!’ riep mijn jongste broer. ‘Veel te bang dat ik iets kapot druk!’
Waarom haal ik nu dit bezoek aan die tentoonstelling aan? Twee redenen: ten eerste omdat ik, afhankelijk van de plek en de tijd en de sfeer een heel andere persoonlijkheid vertoon (is me wel vaker opgevallen), en ten tweede omdat deze confrontatie met de mens die zorgvuldig van al het persoonlijke en individuele was ontdaan, nu eens niet angstaanjagend, kil en vreeswekkend was, maar van een verstilde schoonheid en ontroerende kracht.
Eind 2008 verscheen Zoek op Liefde van Herman Franke, het tweede deel in een cyclus die zich moet gaan uitstrekken tot het moment dat de schrijver ervan niet meer in staat zal zijn er nog een deel aan toe te voegen. Dat is de bedoeling. Schrijvend naar Isfahaan. ‘The following of (such) thematic designs through one’s life should be, I think, the true purpose of autobiography’, schreef Nabokov indertijd. Zoek op Liefde zit evenals het eerste deel, Uit het niets, vol met de resten en fragmenten, de rafels van zo’n ‘thematic design’, en met de ‘Ik’ volgen wij die en komen zo haast en passant heel veel over datzelfde ik te weten.
‘Ik doe wat ik wil,’ zegt dat ik bijvoorbeeld in het begin. Om dan vervolgens in te gaan op de scheppende kracht van de schrijver: ‘Als ik het portret zou willen schrijven van een lieve, jonge vrouw met de mooiste kont en het begripvolste hart van de wereld (…) dan schreef ik dat portret’, op de kracht van de liefde en de kern van dit ik.
‘Verder ben ik wat in mijn bloed zit, wat ik heb meegemaakt, wat ik heb gedacht, wat ik heb verzonnen, wat ik heb geschreven, wat ik me voor kan stellen, wat ik vrees, wat ik verlang en wat ik heb waargenomen, wat ik… (…) ik leg mezelf maar één beperking op en dat is dat ik een man ben, zij het niet uit overtuiging.’ (Wat ik, vanuit een al even onovertuigd vrouwzijn, geen onsympathieke opmerking vind, al blijf ik erbij dat het voor de meeste mannen, ook schrijvers, oneindig veel moeilijker is om te vergeten dat vrouwen vrouwen zijn dan het voor een vrouw is om te vergeten dat mannen mannen zijn.)
Over welke ik hebben we het hier? Een ik dat zegt: ‘Een naam heb ik niet, want hoe ik heet doet er niet toe.’ Dat klinkt opzettelijk dwars. Verrekken jullie maar, lijkt de schrijver hier te zeggen, ik weet het natuurlijk wel, maar ik geef jullie die naam niet, niemand weet, niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. Hier openbaart zich een enigszins wreed en heerszuchtig trekje van deze ik, zoals we dit ook in kinderen vinden, en ja, dat wekt opnieuw sympathie, je zou het ook ‘een typisch en oer-Hollands trekje’ kunnen noemen, Gronings, desgewenst, maar ja, leg je dan niet te veel ik en te veel eigenschappen in een karakter? In Repelsteeltje is de ontdekking van de naam overigens zo’n bittere teleurstelling en voelt de drager ervan zich zo beroofd van wat hij is, dat hij zelfmoord pleegt! Dat het duiveltje van het dwarse, ‘The Imp of the Perverse’, zoals Poe het omschreef, ook, en al heel lang in Herman Franke gevaren is, hoef ik de lezers van De verbeelding, De tuinman en de dood van Diana, Waarom vrouwen betere lezers zijn en Wolfstonen natuurlijk niet te vertellen, die weten dat allang. Net als de lezers van zijn helaas beëindigde tegendraadse column in de Volkskrant.
Een ik dat vervolgens, langs de lijn van een ooit aangelegde lijst van goede voornemens, het pad van verlangen en herinnering en lust en nieuwsgierigheid volgt, en hier en daar wat gewrongen bezig gaat met het najagen van antwoorden op vragen als: ‘Wat is het ergste wat je tegen iemand kunt zeggen?’ (Waarbij moet worden opgemerkt dat het openbaar maken van het nogal persoonlijke antwoord op deze vraag de angel er grotendeels uit haalt. Nee, dan liever de marteling van het niet weten die in het hoofd van de lezer een duizendvoud aan mogelijkheden oproept waarmee die zichzelf telkens even op de pijnbank legt.)
‘Wie is de lachende naakte vrouw op een honderd jaar oude stereofoto?’ ‘Regeert lust tot over de dood?’
Een ik dat zich, bewust van de pathetiek in onze emoties en van een inherente eenzaamheid, op weg begeeft, een levensweg, en langs die weg de levens van velen aflegt, omdat het voortdurend wordt geraakt, geroepen en vervuld raakt door deze mensen, van wie sommige alleen in de verbeelding, andere in de rauwe werkelijkheid bestaan: de vechtende roodharige neefjes, van wie een met een hazenlip, beiden getekend door ‘het ergste wat de ene mens tegen de andere mens kan zeggen’ (want uit de mond van een pop, waaruit zij dit ooit hebben opgevangen, was het allerergste nog het ergste niet, het allerergste zit bij hen in het besef dat het ook door de ander gehoord is en zo tot banvloek is gemaakt!); de lachende vrouw die op een oude foto ‘met de mooiste kont van de wereld’ voor een antieke spiegel zit en die zijn lust opwekt ‘tot over de dood’ (zoals de dode lichamen in het museum in Barcelona de tedere huivering konden opwekken van de toeschouwer); de stenen leeuw in het park die, net als het standbeeld van Nelson in De verbeelding, een deel van het slagveld dat leven heet overziet; de verloren geliefdes. Een ik als een waterreservoir zo gevuld dat het voortdurend overloopt van druppels leven. Een voortdurend verdwijnend, meanderend, vervluchtigend en verdampend ik, zodat het gevoel je bekruipt dat deze ik nooit samenvalt met het moment en er alleen met geweld of liever met de lust en soms de liefde heel even in kan worden vastgehouden. Het ik als een etherische wolk, een vloeistof die vervliegt en tijdens dit vervluchtigen wanen en beelden spiegelt. Dit vervluchtende ik is vanzelfsprekend haast ongrijpbaar, zodat je er als lezer achteraan rent, met een vlindernetje, maar alle damp gaat erdoorheen en je zoekt naar een methode om hem, het, toch te grijpen. Zo dupliceer je als lezer de zoektocht van de ik.
‘Zoek mij maar, zoek mij maar,’ fluistert hij, ‘misschien wil ik wel gevonden worden.’
Ja, dat is heel mooi, dat is toch bijna autobiografisch ook? Mooi is dat, maar mooi niet. Er doet zich toch een klein probleem voor. Was het niet Herman Franke die iedereen vaak en hartstochtelijk toevertrouwde een pesthekel te hebben aan de autobiografie en het autobiografische?
‘Hoeren, misdadigers en vandalen zijn het, dat soort schrijvers.’ Misschien heeft hij het niet precies zo gezegd, maar dan toch vast gedacht. Nee, hij heeft het gezegd.
De autobiografie is ook misdadig, ze slaat de anderen weg met het verhaal van het tot mythische proporties opgezwollen ik, en Franke weet allang dat schrijvers criminelen zijn. Toch is het interessant om even iets langer stil te zijn bij dit gegeven; het loont altijd te kijken waaraan men een hekel heeft, vaak legt dit meer bloot dan het staren naar het geliefde. Zo ben ik over Nabokov als schrijver oneindig veel meer te weten gekomen in zijn kritiek op Dostojevski, juist ook hoeveel vurige hartstocht die in hem had weten te wekken, in Nabokov, de schrijver die elke vurige hartstocht grondig wantrouwde en tegelijk niet anders kon dan haar overal volgen en vastleggen, vastspelden als een vlinder. Maar terug naar Zoek op Liefde, zoek ook op weerstand, zou ik willen zeggen. Want al lijkt dit hier en daar een autobiografie, het wil de autobiografie ook nadrukkelijk aan stukken slaan, het gelooft niet in de autobiografie! Mooi is dat!
‘Een groepsportret zonder lijst’, schrijft hij ergens. Inderdaad, niet vastgehouden, alleen begrensd door anderen die binnendringen, vervloeien tussen tijden en plaatsen, herinneringen en directe gebeurtenissen, dialoog en monoloog. Hiermee peutert Franke aan de denkbeelden over het ik. Nee, beter gezegd, aan onze (westerse) wanhoopspogingen bijna om dit ik waar mogelijk louter in zichzelf besloten te laten. De momenten waarop de ik even een ander mag zijn, even iets anders kan worden, kan samenvallen, nauwkeurig vastgelegd en omschreven. In de liefde, tijdens seks, in de dood, te midden van de massa, tijdens eten en drinken. Maar daarna (en liefst meteen) terug het mandje van het ‘ik-is-alleen-ik’ in.
Om daar even een kort analysetje op los te laten, het gevaar bestaat dit openbreken van het ik te snel af te doen als weer zo’n typisch West-Europese, vooral ook oer-Hollandse, in zichzelf gekeerde speurtocht naar de ‘eigen identiteit’. Het zoeken naar de eigen identiteit leunt op de vooronderstelling dat die identiteit er is, begrensd, afgebakend en wel. Er moet alleen nog een naam op. Repelsteeltje, kut-Marokkanen… Hier gaat de zoektocht verder, neemt een andere richting, het gaat niet om het bevestigen van het eigen ik, maar om het openbreken en versplinteren van het stringente idee over wat een ik eigenlijk is. Niet alleen een zoektocht naar waar de grenzen liggen tussen de een en de ander, het ik en het jij, waar we oplossen en versmelten, waar, wanneer, hoe en waarom we worden afgescheiden en losgesneden, maar ook waar de begrenzingen, afsnijdingen enzovoort zitten in dit ons kennelijk toch zo dierbare eigen ik.
Ja, dat gebeurt toch wel vaker en houden niet meer schrijvers zich daarmee bezig? Ilja Leonard Pfeijffer buitelt in Second Life in de gedaante van de punttietige vixen Lilith zijn eigen armen in en wie omhelst en bezingt wie als basstem overgaat in koraalgezang? Maar het lijkt in (liefdes)poëzie toch wat makkelijker dan in proza, en hier gebeurt het voor je ogen, op bijna elke pagina, het begin van het stukslaan van het eigen spiegelbeeld tot je dwars door jezelf heen de ander ziet, met-tieten-en-al, ‘daar ben ik, daar niet meer, daar weer wel hoor, en daar, en o god, ook daar, en daar…’
En dat past in een wereld die opengebroken is en in schitterende scherven voor ons ligt.
Toch gaan de ontroering en interesse uit naar de verankerden. Verankerd aan het lichaam en de daarmee verbonden mogelijkheden en handicaps (rood haar, hazenlip): de vechtende vader die helemaal geen mannetjesputter is en de keelafknijpende vrees van de zoon die toekijkt en zijn vader al tot pulp geslagen ziet worden; de botte, grofgebouwde broer; de aan de taal gekluisterde moeder (buiten het Gronings ‘werken’ haar gedichten niet). De gevangenis maakt prachtig.
Zo laat Zoek op Liefde, ondanks alle pogingen van de opzettelijk naamloos gehouden ik om aan dit individuele te ontsnappen, in de verzameling indrukken, beelden, vervluchtigende ervaringen en momenten vooral zien (onbedoeld? want de nadruk lijkt bij de ontsnappingspogingen te liggen) dat de interesse, de verbeelding, de liefde en noem maar op, het krachtigst uitgaat naar degenen die zich niet in allerlei bochten wringen om te ontsnappen. In dit geval de verankerden, de belangelozen in de roman en hier en daar het Groninger ik zelf waar het zich vult met unieke, oninwisselbare ervaringen, jeugdherinneringen, ongekozen, nutteloze liefde.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we nu haar Revisor-archief op de website. Uit het derde nummer van 2008, in de rubriek ‘Het maaiveld’, vraagt Uphoff zich af of Connie Palmens roman Lucifer knap is, of lui? En goed?

*

Zojuist heb ik, om tot een beter begrip en tot de kern van mijn ambivalentie te komen Connie Palmens roman Lucifer herlezen. Na deze tweede lezing wordt het tijd een poging te doen te beschrijven wat mijn leeservaring inhoudt en waarom ze oproept wat ze oproept: bewondering en ergernis. Omdat een roman naar zeggen van de schrijver een eigen waarheid afdwingt, lijkt het me redelijk het boek aan de hand van die waarheid en wetten te bestuderen.
‘De eigen logica van een roman vertelt de schrijver of hij gelijk heeft of ongelijk. Op elke pagina. De roman dwingt zijn eigen waarheid af. Al is elk woord verzonnen, een roman verdraagt de leugen niet.’
Deze uitspraak is afkomstig van de schrijver binnen de roman en wordt gedaan in het eerste van de vijf bedrijven waaruit het boek is opgebouwd (ik ben van mening dat er nog twee bedrijven aan toegevoegd moeten worden, maar daarover straks meer). In dat eerste bedrijf maken we kennis met een schrijver die het plan opvat om een roman te gaan schrijven over een noodlottige gebeurtenis die vijfentwintig jaar geleden heeft plaatsgevonden: de val van een vrouw in een veertig meter diepe afgrond. Aanleiding is de raadselachtige zin in het overlijdensbericht, die al die jaren is blijven rondmalen in haar hoofd: ‘onze engel is gevallen’, en een ontmoeting, aan het begin van het boek, met de vrienden van deze vrouw en van haar toenmalige partner, de homoseksuele componist Lucas Loos. Die vrienden zijn heftig aan het discussiëren over de omstandigheden rond dit ongeluk en gedragen zich als een stelletje figuren in een verhaal van Agatha Christie. De helft is van mening dat het toch gaat om moord, de andere helft is daar helemaal niet zeker van. Van deze groep vrienden krijgt de schrijver min of meer ‘toestemming’ om met dit uitermate intrigerende gegeven aan de slag te gaan. In bedrijf twee, drie en vier gaan we vervolgens ‘terug’ naar het jaar, de maand en de dag waarop het ongeval plaatsvond, de periode daarna en volgen we tot in detail de roddels en de intiemste gedachtekronkels van de groep vrienden, die proberen uit te vinden wat er nu eigenlijk heeft plaatsgevonden. Hiervoor wroeten zij in het werk, het oeuvre van de componist, waarin zij tal van huiveringwekkende vooraankondigingen menen te herkennen.

‘De genese van een roman is een merkwaardige,’ legt de schrijver deze wat gewrongen constructie uit. ‘Het begint met een idee, maar wat is een idee? Iets ongrijpbaars, eerder een vermoeden van kennis dan het hebben ervan. Kennis komt voort uit het leggen van verbanden tussen schijnbaar losstaande feiten, maar hoe kom je aan de afzonderlijke elementen? Voor elk verhaal over moord of zelfmoord mocht je me wakker maken, maar het verslag van een moord is nooit voldoende voor een roman. Sowieso redt geen enkele roman het met een gegeven, of met een idee. Zoals ik daar zat (…) schoten de ideeën als losse lemmata door me hen en was hun onderlinge verband iets wat in een roman ontdekt moest worden.’
De vraag waarom de passie van de vrienden zo overschiet naar deze schrijver dat die besluit er een hele roman aan te wijden, is er een waar geen antwoord op volgt, en dat komt omdat het ook niet de passie van de schrijver in het boek is, maar die van de auteur van Lucifer, die ons straks iets heel anders gaat aantonen.
Het eerste en laatste van de vijf bedrijven bestaan dus uit het onderzoek van een schrijver, en de tussenliggende bedrijven uit de gebeurtenis in de zomer van 1981 en de roering die de val en de dood van de vrouw, in het boek Clara Wevers geheten, veroorzaakt bij de vrienden van Lucas Loos en Clara. Hun achterdocht, hun vragen, hun speurtocht en hun discussies vormen de meanderende rode draad en vullen nagenoeg 260 van de 351 pagina’s. De schrijver in het boek beweert bij aanvang – anders dan de auteur van Lucifer, die immers het hele boek, met alles erin, geconstrueerd heeft – hier en daar enige schroom te voelen om met dit materiaal (dat ons in het middendeel zal worden aangeboden) aan de slag te gaan.
‘Misschien was het de eerste aankondiging van de schroom, waarvan ik verdere jaar last van zou hebben. Daar, op het terras aan de gracht, was het schrijven begonnen en daardoor gaf mijn nieuwsgierigheid me een besmuikt gevoel. Schrijven is een ondergrondse activiteit. Mensen vertellen je verhalen en weten niet hoe jij intussen hun opmerkingen duidt zoals ze zelf niet voor mogelijk hielden. Ze vertellen een anekdote als een afzonderlijk feit, maar een schrijver kent geen afzonderlijke feiten. De schrijver brengt alle informatie onder in een verborgen netwerk, verbindt de anekdote met andere gegevens en verleent haar zo een betekenis waarop niemand verdacht is [mijn cursivering, mu). Om niet langer te kwader trouw te zijn, richtte ik me tot de Prins en zei plompverloren dat ik hierover een roman wilde schrijven.
“Waarover precies?” vroeg de Prins.
“Over Lucas Loos en de val van Clara,” antwoordde ik, “en over de verhalen die de dood van Clara losmaakte.”
“Goed idee,” riep Mica uit, “wij helpen je wel, verhalen zat, je weet nog maar de helft (…)”’

Nu moet ik zeggen dat ik bij eerste lezing nauwelijks werd gehinderd door voorkennis, ik had wel wat opgevangen van het gegons en rumoer, dat het boek gebaseerd zou zijn op een echte geschiedenis, correctie, op echte personen, te weten de componist Peter Schat, zijn vrouw en een kring van vrienden in Amsterdam, maar ik kende Peter Schat niet, wist niets van het ongeval, en ben die eerste keer, juist omdat ik me weinig tot niet heb vermoeid met de informatie uit de werkelijkheid, het boek merkwaardig luchtig in gestapt. Ik wist dat er bekende en bestaande personen in geportretteerd werden: Mulisch, Donner et cetera kon je er zo uitpikken.
We zullen het wel zien, dacht ik. Bovendien heb ik de pest aan sleutelromans. Wat betreft die historische werkelijkheid: ik vertrouwde erop en verwachtte dat de roman de werkelijkheid waarop ze zich baseert, die ze als stapsteen of genetisch materiaal gebruikt, tot de werkelijkheid van de roman zou maken. Ik verwacht en eis dat eigenlijk altijd, als ik lees wil ik er niet steeds een compleet naslagwerk bij moeten houden. Kortom: ik wil graag een wereld die – zou de roman het enige zijn dat mij ter beschikking stond – in voldoende mate bezighoudt, inkapselt. Dat de auteur die werkelijkheid of de gegevens uit die werkelijkheid dusdanig bewerkt dat zij in de roman opnieuw ontstaan en ik ze daardoor ook beter zou begrijpen. O, en ik wilde ook best een spannend boek, met een snufje whodunnit of howdunnit, want ook in mij schuilt een luiere lezer die zich graag als een huis, tuin en keukenspeurder gedraagt terwijl iemand anders voor mij de vuile werkjes opknapt.
Die eerste lezing leverde op veel fronten een teleurstelling op. Gottegot, had hij, Lucas Loos, haar dan maar geduwd! Geef de concrete daden! wilde ik maar steeds roepen en na een tijdje: ja, lazer haar maar die afgrond in en bespaar me die ellenlange intellectuele exercities, geef me dat maar in een strak essay. Wat moest ik met die kale emoties beschrijvende maar nergens oproepende toon: ‘…de band die ze [Bella, de vriendin van Clara, die samen met hen in het zomerhuis verblijft en de volgende dag hoort van het verschrikkelijke ongeval, mu] permanent om haar keel voelt, trekt aan, haar ogen schieten ongewild vol en een diep verlangen naar de schrijver [een andere dan de schrijver van het boek, mu] doorhuivert haar. Ze zou hem nu willen bellen, met hem praten, zich door hem laten troosten. Met niemand kan ze zo roddelen als met hem, over alles en iedereen…’
Met die schier eindeloze hoeveelheid neergelegde gedachten en ellenlange kronkels die knap zijn in hun intellectuele constructie, maar die nergens samenvallen met de karakters? Hier was de schrijver overduidelijk zelf bezig. Die wilde mij ook helemaal niet doen geloven dat ik hier de werkelijke gedachtegang volgde van de beste vriendin van een vrouw die zojuist te pletter was gevallen! Moest ik geloven dat die meteen bezig ging met een Sherlock Holmesachtig staaltje speurwerk naar een zin, een zin…!

Het werd nergens beeldend. Ja, er werd volop gesnikt en gehuild en ook nog kinderen in het spel, maar je voelt aan alles dat de schrijver denkt: hoppetee, weg ermee, met die emoties, ach, wat leidt het toch nodeloos af van waar het om gaat… kortom, vond ik met haar, geeeuw, saaaaaaai!
Ik gooide het over een andere boeg. Welnu, schrijver, kom maar op dan met die echte, echte, hele echte aanwijzingen voor moord en geef me dan en passant ook al die ranzige en gory details van wat maar steeds als een ‘turbulente’ relatie wordt omschreven. Laat me zien, horen, voelen dat het in Keulen dondert, zodat ik ook zelf aan het twijfelen sla en mep me dan eventueel om mijn oren met mijn valse denken, mijn veronderstellingen en leedbehoefte. Maar de schrijver wordt maar niet gemeen, niet wreed, niet eerlijk, niet niets en niemand ontziend genoeg. Ik wurgde en worstelde me die 260 bladzijden door, langs fragmenten van een razendknap essay en de nodige intelligente opmerkingen over muziek, kan mij wat schelen in een roman, dacht ik, en pas in het vijfde bedrijf laaide het vlammetje weer op.
Goed, gaan we nu dus herlezen, dacht ik grimmig. We zullen het boek nu ingaan op de wijze die de auteur voor ogen heeft gestaan. Ik nam er de bijsluiter, die ik de eerste keer kennelijk slordig had doorgenomen, er nog maar eens bij (de flaptekst). Ik kende inmiddels ook het nawoord en ving de uitspraak van de auteur op in het tv-programma De wereld draait door: ‘Zoek de waarheid niet in een roman.’
En ik vroeg me na al Palmens signalen over het fictionele karakter van Lucifer af: waarom dan toch steeds ook zo die link gelegd naar de werkelijkheid?
De flaptekst, normaliter een stukje tekst waarin de lezer wordt voorbereid op wat hem te lezen zal staan, fungeert in het geval van Lucifer wel heel sterk als de bijsluiter bij een medicijn, zelfs zo sterk dat je je mag afvragen of in dat onschuldig ogende inleidinkje niet het hele fundament wordt blootgelegd. Samen met het nawoord is het onverbrekelijk en onlosmakelijk verbonden met het werk, bijna als een of twee extra bedrijven, maar ze zijn niet voor niets ‘buiten’ de tekst van de roman gehouden. Vanwege hun belang haal ik beide tekstjes volledig aan.
Eerst de flaptekst. Die bestaat uit drie alinea’s:

  1. In de zomer van 1981 valt de vrouw van de componist Lucas Loos op een Grieks eiland in een veertig meter diepe afgrond. De turbulente verhouding tussen de homoseksuele Lucas Loos en de flamboyante Clara Wevers vormt aanleiding tot een stroom van geruchten rondom deze ongelukkige val.
  2. Vijfentwintig jaar na de dood van Clara gaat de schrijver op onderzoek uit. Via een aantal kleurrijke personages dat het Amsterdam van de jaren tachtig bevolkte, stuit ze op onverwachte bronnen. Was de dood van Clara Wevers al jarenlang aangekondigd in een muzikaal en journalistiek oeuvre of was haar val een verschrikkelijk ongeluk?
  3. Lucifer is geïnspireerd op een ware gebeurtenis in het leven van de Nederlandse componist Peter Schat (1935-2003). Aan de hand van zijn oeuvre analyseert Connie Palmen een door vragen en verhalen omgeven dood. Ze doet dit door feiten en fictie subtiel te verweven en zonder pretentie de historische werkelijkheid weer te geven.

(1) en (2) vinden we direct terug in de roman: de val van Clara, de geruchtenstroom, de schrijver die vijfentwintig jaar na dato ‘op onderzoek’ uitgaat. Dat wil zeggen: de schrijver die in drie bedrijven de gebeurtenissen schrijft, beschrijft, reconstrueert, die zowel onderzoekt als datgene wat ze onderzoekt ‘schrijft’ en ‘bedenkt’. Dat is de hand van Escher die zichzelf tekent.
So far, so good. Tot hier, zou je kunnen zeggen, is er geen vuiltje aan de lucht, geoefende lezers kennen allemaal het spel van de schrijver die de schrijver die de schrijver schrijft, van de schepper die geschapen wordt uit wat hij schept enzovoort. Spiegelingen, afsplitsingen, dubbele lagen.
Maar Palmen heeft, voor het welslagen van deze roman, meer nodig dan dit. De illusie van de totale fictie (met eventueel een worteltje in de werkelijkheid) is niet genoeg. De (illusie van een) band met de echte, historische werkelijkheid is van levensbelang voor dit project. Daarom krijgen we in (3) voor het eerst iets te horen over een andere schrijver. Niet de schrijver in het boek die beweert de schrijver te zijn van het boek dat we lezen, maar de auteur van Lucifer, Connie Palmen, die zich voor Lucifer heeft laten inspireren op een ware gebeurtenis in het leven van Peter Schat. Aan de hand van zijn oeuvre, zegt de flaptekst, analyseert Connie ‘een door vragen en verhalen omgeven dood’. En ze doet dit door in die analyse feiten en fictie ‘subtiel’ te verweven.
Dat is een heel ander verhaal! Of, zoals ze bij Monty Python zouden zeggen: and now for something completely different!
Wat wordt nu precies door welke schrijver onderzocht?
Volgens flaptekst deel (1) en (2) dit: ‘Was de dood van Clara al jarenlang aangekondigd in een muzikaal en journalistiek oeuvre of [mijn cursivering, mu] was haar val een verschrikkelijk ongeluk?’ Nu is deze onderzoeksvraag op zichzelf al behoorlijk verwarrend, want het een sluit het ander nou eenmaal helemaal niet uit. Achteraf gezien wemelt het in het leven altijd van de vooraankondigingen, dat is de manier waarop we als we terugkijken, geneigd zijn het leven en de gebeurtenissen erin te zien: voortvloeiend uit elkaar. Als we een (deel van een) geheel kunnen overzien, dan zien we daarin nagenoeg altijd vooraankondigingen: de oorzaken van de gevolgen. Ach, ach, hadden we dat toen maar geweten! Het is de as waar de tragedie om draait, alle feiten aanwezig, de tragische held ziet ze niet, wij al wel: kijk uit, kijk uit, niets hoor, daar gaat hij of zij, de afgrond in, en onze roep bereikt hooguit de anderen.

In dit geval gaat het echter om nogal specifieke vooraankondigingen, die betrekking hebben op de val en de dood van Clara en gevonden kunnen worden in het werk, het oeuvre van haar partner, de componist Lucas Loos. En die onderzoeksvraag: zijn er vooraankondigingen en zo ja, wat betekenen die precies? lijkt in het boek vooral te leven onder de vrienden van Lucas Loos en dat zijn natuurlijk fictieve karakters, zelfs als ze hier en daar overduidelijk verwijzen naar levende en bestaande personen.
Gesteld nu dat het antwoord op deze vraag ja zou zijn – en het lijkt me voor de schrijver in het boek geen al te moeilijke taak of klus om dit te bewerkstelligen, gezien de macht over ruimte en tijd, het vermogen om mensen dingen te laten doen en zeggen en schrijven en uitvoeren – is er dan sprake van een als-dan-situatie? Dat wil zeggen: kan de val van Clara indien er vooraankondigingen gevonden worden in het werk van Lucas Loos nog steeds een tragisch ongeluk zijn of kan dat niet meer en is er wellicht sprake van moord? Dat is de vraag die ons als lezers lange tijd moet blijven prikkelen om een heel ander onderzoek te volgen, het onderzoek van de schrijver.
De schrijver brengt alle informatie onder in een verborgen netwerk, verbindt de anekdote met andere gegevens en verleent haar zo een betekenis waarop niemand verdacht is!
Welke betekenis is dat, waarop ‘niemand’ verdacht is? En die dus buitengewoon ingenieus is als zelfs de knapste koppen in Lucifer haar (lange tijd) niet vinden? Dat is de derde mogelijkheid: dat we de wetten van de fictie opleggen en toepassen op de werkelijkheid. Dat we precies vinden wat we vinden omdat we doen zoals Rafael, een van de vrienden van Lucas, in bedrijf vijf uit de doeken doet en bekent aan de schrijver in het boek:
‘Elk detail van zijn werk schreeuwde mij toe dat hij van haar af moest om het eenzame rijk van de autonomie te kunnen betreden. Ik vergat dat het mijn kijk op zijn werk was, mijn lezing, en dat je zijn werk net zo goed anders kon lezen. Ik liet me leiden door het portret, door Lucifer, door een logica die ik zelf aan de werkelijkheid van het werk had opgelegd.’
Nee, Connie Palmen noch de schrijver in het boek analyseert een door vragen en verhalen omgeven dood, niet die van Clara, niet die van Marina Schapers, maar de kortzichtigheid en domheid van de in de netten van de fictie gevangen (fictionele) personages die in weer andere fictie (de composities van Schat of Loos?) almaar aanwijzingen voor een misdrijf zien en zagen en die niet hebben weten te duiden als de fictieve elementen in het leven van de werkelijkheid (we scheppen allemaal fictie), creatieve sublimatie van het verlangen naar de dood van een partner om vrij te zijn, verlangens die al van oudsher in de kunst een rol spelen en die zelfs, door een fatalistisch ingestelde partner met een talent voor tragiek ‘vervuld’ zouden kunnen worden (ongelukken bestaan niet, zegt iemand ergens in het boek) en onbewust tot onvoorzichtig handelen kunnen brengen. En tot slot: misschien toch doodgewoon een afschuwelijk ongeluk.
We hebben geen boek over Peter Schat en Marina Schapers en geen onderzoek naar de val van Marina, en de vragen en roddels na haar dood, zoals aangegeven in (3) van de flaptekst, we hebben geen onderzoek van Connie Palmen naar de vrienden van Schat, noch van Loos, maar we hebben een boek waarin Palmen in door haar opgetrokken personages de manier onderzoekt waarop deze personages gevangenzitten in een web van ficties, de boven genoteerde neigingen. Elke angel naar de nog levende vrienden van Peter Schat gaat er nu uit.
Diezelfde angel steekt Palmen er in de flaptekst en het nawoord echter zeer zorgvuldig in, want voor de in- en uitgang van het boek is het van groot belang dat we helemaal met de figuren meeglijden en -gleden en bijna vallen. De gedachtegangen van fictieve personages die gevangenzitten in een web van fictie rond een niet-bestaande moord zijn veel minder spannend en ingrijpend dan de gedachtegangen van echte levende en bestaande figuren die gevangenzitten in een constructie, en daarom is het steeds nodig om die werkelijkheid erbij te halen. Na afloop zegt de auteur in het nawoord dan nog even: het zijn allemaal afsplitsingen van mijzelf.
Het kan.
Het is bovendien een zeer knap staaltje.
Maar het is onmogelijk om op alle niveaus even krachtig te werken. Als essay had het grotendeels toegekund met bedrijf een en vijf, en een paar stukken uit drie en vier, maar geen van de lange beschrijvingen van heel het praktische gedoe rondom een dode vrouw en moeder – lees: echte emoties – waren nodig geweest, en die overtuigen hier toch ook nergens. Maar een roman met dit drama als onderliggend gegeven heeft ze wel nodig om het complete bouwwerk geloofwaardig op te trekken. Ik moet toch, zo lijkt Palmen bedacht te hebben, eerst dat bouwwerk Peter Schat-is-eigenlijk-toch-echt-Loos en Clara-is-toch-echt-Marina optrekken, dan vallen de lezers straks des te dieper mee. Ik zal ze eens, die argelozen en domkoppen die de waarheid zoeken in een roman, die onnozelen die niet weten dat schrijven fictie is!
In die passages wordt Palmen lui en vertrouwt of leunt op die relatie met de werkelijkheid. Praat iemand hees, dan is dat Kitty Courbois. Rookt iemand pijp, is hij scherpzinnig, arrogant, een genadeloos oprechte vriend, dan is dat Mulisch. Strooi met data en precieze tijdstippen: net een reportage of detective. Als roman te plat en bloedeloos, als onderzoek oneerlijk, als reportage vals, als essay zeer krachtig en scherpzinnig, als truc van Houdini bewonderenswaardig knap.

Tot slot nog even over dat nawoord.
‘Sommige personages in Lucifer komen uit de hemel vallen, sommige leiden een leven in de literatuur. Sommige personages spelen een rol in de verhalen over het beschreven tijdperk en sommige personages bevinden zich ergens tussenin.
Voor elk personage in Lucifer geldt dat ze niets zeggen wat hun niet door de schrijver in de mond is gelegd. De sporadische zinnen die hierop een uitzondering vormen zijn terug te vinden in de opgenomen literatuurlijst.’ Die literatuurlijst is bijgevoegd, maar welke uitspraken precies door wie gedaan zijn, komen we niet te weten. Het had ook niet van belang geweest als Palmen er zelf niet nog eens op wees: ‘In de afgelopen jaren sprak ik talloze mensen over Peter Schat en Marina Schapers en over de dramatische gebeurtenis op 26 juli 1981.
Ik ben hen dankbaar voor hun verhalen.’
Ja, dat zou ik ook denken, dankbaar voor hun verhalen. Wie draagt er nu nog verantwoording voor wat? De schrijver met haar echte fascinatie is al met de noorderzon vertrokken, in rook opgegaan.
Het probleem van Lucifer is niet dat de karakters en personages gebaseerd zouden zijn op werkelijke karakters, personages en gebeurtenissen, dat er halve en hele beschuldigingen in worden geuit en weer teruggenomen, nee, het probleem is dat ze niet genoeg op de werkelijkheid zijn gebaseerd waar Palmen toch een lijntje naar trekt.
We kijken naar Palmen-Houdini die een ontsnappingstruc uitvoert.
‘Ook herinner ik me al die tijd geluisterd te hebben op een manier die ik van mezelf ken, alsof in mijn hoofd een recorder meeloopt die elk woord registreert. En er gebeurt iets anders, iets wat waarschijnlijk des schrijvers is. Het gesprek waarvan ik die middag onverwacht getuige mocht zijn was de stof, waar het om ging was van een andere orde.’ En: ‘Afstevenen op een verhaal is een misleidende uitdrukking, alsof een verhaal kant-en-klaar op straat ligt en opgeraapt kan worden. Zo is het niet. Verhalen worden gemaakt en daarom zijn ze interessant. Alles wat wordt gemaakt onthult de maker.’
Is Lucifer een tragisch boek?
Nee. Het mag dan de oppervlakkige structuur van de tragedie volgen en bestaan uit vijf bedrijven, de tragiek blijft ver van ons. Al is er een uiterst veelzeggende uitspraak die door Palmen als sleutel tot de oplossing van het raadsel lijkt te zijn neergelegd. Als dat zo is, en daar ga ik van uit, lijkt het me ook de eerste werkelijk moedige passage in het boek, die inzicht geeft in een reëel schrijversprobleem van Palmen zelf dat gespiegeld wordt in Lucas Loos:
‘Lucas heeft gevoel voor drama, voor pathos, voor de hilarisch uitvergrote emoties van de opera, maar hij heeft geen greintje gevoel voor tragiek. En tragiek is de essentie van de literatuur. Sterker nog, ik zou hem zelfs de meest aliteraire en derhalve de meest aan de tragiek vijandige man willen noemen die ik ken. Een van de literatuur doordesemde ziel is een ziel met een passie voor de gevaren en de schoonheid van de taal, voor de gespletenheid van het bestaan. De tragiek van Lucas Loos is dat hij niet tragisch wil zijn. De tragische man, de man van het woord, omarmt de dubbelzinnigheid, omdat hij beseft dat geen waarheid haar kan beslechten, hoe heftig hij ook naar die waarheid mag verlangen. Lucas daarentegen dwingt aan het grillige bestaan een waarheid af, waarmee hij het vluchtige en ongrijpbare woord kan vastnagelen aan het kruis van de heilige overtuiging, opdat het nog slechts een onwrikbare betekenis kan hebben en geen andere.’
In eerste instantie lijkt het misschien of Palmen hiermee ook al de tragiek van de lezers aankaart en die van de vrienden van Loos (door haar geschapen natuurlijk), die een waarheid willen afdwingen, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Palmen hier ook zuiverder over zichzelf spreekt. Dat ze door de macht van de illusie heen wil prikken en in wezen vijandig staat tegenover de literatuur en de illusoire wereld en zo eindigen we bij Houdini, de tweede afsplitsing van Palmen: ‘Net als Lucas bestreed Houdini in anderen waaronder hij zelf het meest leed. Houdini was een illusionist die het illusionisme aanvocht en het geloof erin wilde ontmaskeren. (…) Hij wil zich laten betoveren en toch een ongelovige zijn.’
Wat heb ik de tweede keer gelezen?
Een maker die zichzelf heeft willen onthullen en ook onthult, zonder aanspreekbaar te willen zijn op die onthullingen. Iedereen in het boek draagt verantwoordelijkheid, de levenden en de doden, de fictieve en de echte, maar de maker ontglipt, ontsnapt, doet, poef! de verdwijntruc.
Kunst is vrijheid, zegt de schrijver en ik ben hier niet.
Dat is vrijheid, en het mag, het kan, vaak moet het ook. Maar hier in dit boek, dat door diezelfde schrijver toch steeds, ook als wij daar helemaal niet om vragen of dit verlangen, aan de werkelijkheid wordt vastgeknoopt, is het ook lafheid.
Is Lucifer een knap boek?
Ontegenzeggelijk.
Is Lucifer een goed boek?
Ik weet het niet, ik miste de taal. Ik miste het waarachtige, noodzakelijke liegen, ik miste de noodzakelijke leugenachtige waarheid uit de mond van Palmen.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we nu haar Revisor-archief op de website. Lees ‘Verkloot’, een satellietverhaal in Revisor 2007-6 bij Koudvuur, over de neef. ‘In dit nummer nemen verschillende schrijvers u mee naar de kelders van het schrijven. Krijgen we inzage in fragmenten die uiteindelijk niet in de romans terechtkwamen, en die nu door de schrijver – voorzien van een (kort) commentaar – aan De Revisor zijn afgestaan. Waarom? Omdat het een nieuwsgierigheid bevredigt, ja, natuurlijk. Maar ook omdat het recht doet aan de idee van de roman als een constructie, een architectonisch bouwwerk waarin niet alles wat op de tekentafel nog een goed idee leek, altijd een plaats krijgt,’ schrijft de redactie. Razendinteressante exercitie! En Uphoff: ‘Dit is al verwarrend en ik begrijp nu dat ik je een kleine familieschets moet geven, om jou, lezer, gewend maar wat rond te zappen, aan MTV en razendsnelle flitsen van opborrelende informatie, in staat te stellen de setting en de condities te begrijpen. Nou, laat me nog eens proberen. Het is kort na de oorlog. Er was een man, mijn vader. Hij was getrouwd en had vijf kinderen. Er is een vrouw, mijn moeder. Zij is getrouwd en heeft twee dochters.’

*

Het stuk dat hieronder volgt schreef ik naar aanleiding van de gebeurtenis, het incident dat erin wordt beschreven, de hersenbloeding van mijn neef. Ik werkte tijdens die gebeurtenis aan Koudvuur en wilde het hele stuk erin opnemen, maar wat hier gestapeld is, was al verspreid in de verschillende delen van Koudvuur terechtgekomen.

Ik heb het bewaard, het stuk tekst is me dierbaar, als reservoir en put. Bovendien ken ik geen betere plek voor de neef, die alleen in deze tekst ter sprake wordt gebracht, maar die uit Koudvuur is verdwenen.

*

beste lezer,

Ik stond op het punt je te vertellen over de eerste keer dat mijn verhalen werden gepubliceerd, over de achtergrond van die gelegenheid en mijn ‘geboorte’ als schrijver – maar meer nog dan dat zou ik je willen vertellen over het water, de bron waaruit deze verhalen oprijzen. Het lijkt erop, vooral de laatste tijd, dat hoe meer ik bedenk en fantaseer, hoe sterker een bepaalde realiteit me bij de arm grijpt, en alsof de gezichten die ik als kind dacht te zien in het patroon van het behang, en die verdwenen wanneer ik aan het koordje voor het licht trok of mijn bril opzette, soms langer aanwezig zijn, niet verdwijnen, maar me uitnodigen: ‘kom voorwaarts, kom voorwaarts’ en terwijl ik dichter nader is het: gefluisterde verhalen die opstijgen, doeken opzij getrokken, en gebeurtenissen blootgelegd die zonder betekenis lijken en zonder doel, maar die er toch zijn.
Vandaag is het de eerste september en in de wirwar van gebeurtenissen die onze wereld raken als hagelstenen, heeft in mijn familie, onze familie, waarin ik nummer elf ben, degene die schrijft, degene die praat tegen de buitenwereld, de volgende gebeurtenis plaatsgevonden, die, om verklaard te worden en volledig te worden begrepen een roman of novelle nodig zou hebben, geen verhaal, maar de vraag is: wie zou hem lezen, die roman? En wat zijn de kansen dat het als verhaal schittert en uitblinkt? Dus meer dan een schrijven over de eerste keer dat mijn verhalen werden gepubliceerd, is dit een onderzoek naar de elementen die steken en jeuken, en die gebruikt worden om een wereld te scheppen, en naar de elementen die steken en jeuken en waar je niets aan hebt. Mijn neef is stervende. Mijn neef is 36, even oud als mijn jongste zusje. Ze speelden samen. Hij is het tweede kind van mijn oudste halfzuster.
Dit is al verwarrend en ik begrijp nu dat ik je een kleine familieschets moet geven, om jou, lezer, gewend maar wat rond te zappen, aan MTV en razendsnelle flitsen van opborrelende informatie, in staat te stellen de setting en de condities te begrijpen. Nou, laat me nog eens proberen. Het is kort na de oorlog. Er was een man, mijn vader. Hij was getrouwd en had vijf kinderen. Er is een vrouw, mijn moeder. Zij is getrouwd en heeft twee dochters. Een heet er Toddie, een heet er Sill. Het zijn leuke meisjes om te zien. Op een dag zullen ze mijn oudere zussen zijn. Ze weten dat nog niet, en ik ben nog niet geboren, ik heb geen recht van spreken, ik wacht, weet je. Goed, terwijl mijn vader met zijn eerste vrouw leeft, kan hij niet stoppen met begeren en op een dag ziet hij mijn moeder (mijn moeder is getrouwd met de neef van zijn vrouw). Ze is tien jaar jonger, en mooi. Ze heeft donker haar en zware wenkbrauwen en een vreemd litteken op haar linkerbeen alsof een hond haar daar heeft gebeten en mijn vader denkt over haar. Er zijn een hoop dingen die in de tussentijd gebeuren, maar dat zal ik nu hier maar voor je achterhouden. Uiteindelijk komen ze bij elkaar. Mijn vader scheidt van zijn vrouw, dat wil zeggen, zijn schoonvader – in wiens bedrijf hij had gewerkt, verstoot hem, gooit hem eruit en nu is hij 37, vader van vijf, zonder baan, op de straat en iedereen weet van hun verhouding. Mijn moeder is ook op de straat gegooid en Toddie en Sill, de twee dochters, zijn bij haar.
Ze blijven samen. Ze leven samen. Het echte soapgedeelte is als mijn vaders eerste vrouw de benen neemt met een vioolspeler en naar Wenen gaat, en de kinderen voor mijn vader laat. Nu hebben ze echt een smak kinderen om voor te zorgen. Ze hebben de vijf kinderen van mijn vader, een ervan is nog steeds een baby, en de twee dochters van mijn moeder, en zij is zwanger. Ze wonen in een oud bovenhuis in een winkelstraat. Ze hebben geen geld. Het eerste kind dat ze samen krijgen, wordt geboren. Het wordt zelfs nog melodramatischer omdat deze verstandelijk gehandicapt is. Dat zou hij niet zijn als de stomme verpleegsters zijn hoofd niet zo lang tussen de tang hadden gehouden, maar ze deden dat en eerst is zijn hoofd als een peer, en dan blijft het een tijdje zo, en dan is er gebrek aan zuurstof en dan wordt hij degene die hij zal gaan worden. Ze krijgen er nog een. Die is oké. Ze krijgen er nog een. Die is echt mooi. Dan wordt deze verpletterd in een auto-ongeluk in de straat waarin ze wonen, en is er rouw. Dan, na acht maanden, word ik eindelijk geboren. Mijn naam is Ninon. Ik ben nummer elf. Na mij heb je nog Sasja, en Lime, die de jongste is en dezelfde leeftijd heeft als mijn neef. Dit is de setting. Nu is mijn neef stervende. De tweede zoon van Sill. Hij is in het ziekenhuis omdat zijn hersens niet meer werken. Het verhaal dat daarbij hoort is er een dat verbonden is met dat van mijn zus die achttien jaar ouder is dan ik. Weet je, het was een ruw bestaan en de familie heeft geen geld en de twee dochters zien er goed uit, maar de een meer dan de ander. Het is het verhaal van een jaloezie. Ik weet het niet, ik merk nu al dat er te veel is om uit te leggen, laten we teruggaan naar de feiten, mijn neef is stervende. Hij is één meter achtenzeventig en hij weegt zesenveertig kilo. Hij is zo mager dat hij niet meer kan lopen. Zijn hersens hadden een infarct. Hij kreeg het infarct vanwege een trombose. Hij kreeg de trombose omdat hij in bed lag. Hij lag in het bed omdat hij depressief was en niet langer meer wilde lopen, en niet meer wilde eten. Hij leefde in het huis met zijn moeder, mijn halfzuster Sill. Mijn zuster is zestig. De neef is zesendertig, even oud als mijn jongste zusje. De neef was getrouwd, maar dit huwelijk pakte niet goed uit. Zijn vrouw is niet de aardigste. Ze is echt groot en bonkig en niemand wil strijd met haar. Mijn neef is geen slimme man. Hij was ook al geen slim kind. Mijn zus kreeg hem toen ze vierentwintig was, ze was tegelijk zwanger met mijn moeder. Mijn moeder was zwanger van mijn jongste zusje, degene die even oud is als de neef, ben je er nog? Mijn zus trouwde omdat de andere zus, Toddie, ook trouwde, en ze was jaloers en wilde ook een feestje. Ze trouwt met een man die geen diepe gevoelens heeft. Zulke dingen gebeuren. Met deze man krijgt ze twee zonen, mijn neven. Ik ken ze niet erg goed, hoewel ik me een deel van hun kindertijd herinner omdat die zich afspeelde in de woonkamer van ons huis. Weet je, hoewel de zussen nu getrouwd waren, bleven ze het huis en mijn moeder bezoeken, ze waren nog niet echt volwassen. Ze komen elke ochtend en blijven de hele dag. Ze zitten rond de tafel terwijl de kinderen rondkruipen of vastgebonden zitten in hun wagentjes of bedden. Ze letten niet op. Het kan ze niet zoveel schelen. Ze zitten rond de tafel en roken eindeloos. Ze bediscussiëren het leven en wat er zal gebeuren als het leven eindelijk begint. Hieraan heb ik een scherpe herinnering. Ze haten de echtgenoten en hebben de pest aan de straat. Ze houden van gouden dingen en van kleren. Ze krijgen de catalogus van Neckermann en van Wehkamp en lopen erdoorheen. Mijn zuster Toddie houdt van de dingen op bladzij twaalf. Op bladzij twaalf heb je een goudvergulde ketting en een armband. Mijn moeder zegt dat het geen echt goud is, omdat het te goedkoop is. Mijn zus zegt dat ze denkt dat het toch echt goud is. Ze begrijpen de omschrijving niet, en de kleine lettertjes niet die uitleggen van welk materiaal het precies is gemaakt. Mijn zus Toddie krijgt de ketting en de armband. De volgende keer dat ze bij ons thuis is, draagt ze die en zegt dat haar man ze voor haar gekocht heeft. De andere zuster zegt dat dit niet waar is, dat ze het moet hebben besteld uit de catalogus en dat het allemaal een leugen is. Ze krijgen ruzie. Mijn zus Toddie zegt dat ze niet goed zorgt voor haar kinderen, dat Sills jongste kapotte, ruwe billen heeft omdat ze hem in zijn luiers laat. Mijn zus Sill zegt dat het niet waar is en zelfs al is het dat wel, het zijn haar zaken, ze zegt dat ze geweldig, uitstekend voor hem zorgt. Mijn moeder zegt dat het een heidens karwei is, kinderen, en dat je twee keer moet denken voor je ze krijgt, en dat zij er zeker twee keer over zou denken, ze zegt dat ze a hebben gezegd en dat ze nu b moeten zeggen. Mijn zus Toddie zegt dat er iets mis is met Sills jongste en dat hij er vreemd uitziet, dat hij een vreemde blik heeft en dat ze ermee naar een dokter zou moeten gaan, misschien dat er iets mis is met het kind. Mijn zus Sill zegt dat er helemaal niets mis is en dat ze geweldig, uitstekend voor hem zorgt. Mijn zus Toddie heeft twee dochters. Mijn zus Toddie kleedt de meisjes aan en borstelt hun haar. Mijn zus Sill zou twee meisjes echt geweldig hebben gevonden, twee meisjes om mee te spelen omdat ze de jongens niet zo aan kan kleden zoals Toddie de meisjes aankleedt, dat stoort haar echt. De meisjes van mijn zus Toddie zijn echt schattige peuters. De jongetjes van mijn zus Sill kwijlen. Ze maken nog steeds hun bed nat. Een van hen is drie en wil niet op het potje. Die ander lijkt het prettig te vinden om in zijn eigen poep te zitten, hij lijkt te denken dat het lekker en warm is, hij klaagt nooit, hoewel zijn billen rauw en ruw zijn als ze hem eindelijk verschoont. Mijn moeder rookt en zegt dat het een heidens karwei is, kinderen. Het was een heidens karwei voor haar, en nu is het een heidens karwei voor hen. De neef die het prettig had gevonden om in zijn eigen stront te zitten is de neef die nu in het hospitaal is op het randje van sterven. Hij heeft valse tanden. Zijn gezicht is nu zo glad als van een baby, dat heb ik gezien, ik was er gisteren. Hij is naar het ziekenhuis gebracht, nadat hij was neergevallen. Hij viel uit het bed en mijn zestig jaar oude zus hoorde een bonk. Na een half uurtje gaat ze naar boven omdat het stil is. Mijn neef haar zoon is geen grote prater maar nu is het erg stil daarboven. Hij hangt uit het bed, half erin, half eruit gezakt. Zijn ogen staan raar. Zijn mond staat scheef. Ze belt de dokter. Zeven maanden lang was mijn neef in dat bed in dat huis. Hij was boven en hij liep niet. Hij at niet. Mijn zus vertelt ons dat ze blij is met het kind, na zijn scheiding weer in huis, en dat ze uitstekend geweldig voor hem zorgt. We bezoeken haar niet, omdat mijn zus een teruggetrokken vrouw is, die houdt van haar privé. Ze is al lang geleden van haar man gescheiden. Vijfentwintig jaar lang was ze met hem getrouwd en uiteindelijk heeft ze er genoeg van en laat ze zich scheiden. Mijn zus heeft nooit een baan gehad. Ze werkt als schoonmaakhulp. Kort nadat mijn eerste boek gepubliceerd is – ik ben nu een vrouw in zaken – maakt ze mijn huis schoon. Ze komt en maakt mijn wc schoon, mijn slaapkamer, mijn keuken, en ik betaal haar. We praten over het leven in de familie. Ze vertelt het verhaal van mijn vader en moeder die erg streng zijn. Van mijn vader die erg katholiek is. Van mijn moeder die erg bezig is met zichzelf. We gaan zitten, nippen koffie en bespreken alle leden van de familie. Haar twee zoons leven buitenshuis. Een staat op het punt te trouwen. Dit is de neef die nu op de rand van sterven ligt. Mijn zus zegt dat ze eenzaam is en best een man zou willen hebben. Ze zegt dat ze niet begrijpt hoe het kan dat Toddie altijd mannen heeft die dingen voor haar kopen, en zij niemand. Ze krijgt elke maand tweehonderd euro voor haar schoonmaakwerk. Ze is een tengere vrouw met lang zwart haar dat ze verft in de kleur ‘Raven Zwart’. Van de achterkant lijkt mijn zus op een jonge vrouw. Aan de voorkant laat haar gezicht haar eigen leeftijd zien. Ze heeft een hekel aan haar neus omdat het de neus van haar vader is en dat is een grote neus. Toddie heeft een klein rond neusje en een gezicht dat er jonger uitziet. Haar lichaam is ook beter. Elke keer dat mijn zus het huis verlaat, ruikt het overal naar sigaretten.
De zus krijgt een klein huis en de zoon die op het punt staat te trouwen, trouwt. Hij is niet slim en hij kon niet leren, hij werkt in een magazijn. Mijn moeder zegt dat het geen verschil maakt of je wel of niet leert omdat alle mensen hetzelfde zijn. De zoon trouwt met zijn echtgenote, en ze maken samen een kind. De echtgenote slaat de neef omdat ze ontdekt dat hij niet slim is. Omdat zij ook niet slim is, heeft het haar wat tijd gekost dat uit te vinden. Ze begint een verhouding en vraagt de scheiding aan. De zoon kan nergens heen en kan niet werken omdat hij zich helemaal verkloot voelt. Zijn vader heeft een vriendin. Ze heeft geblondeerd haar, draagt rode shirts en hoge hakken, en omdat ze samen willen zijn om te neuken, heeft de vader tijdgebrek. Hij verandert zijn telefoonnummer om af te komen van zijn zoon. Nu gaat de zoon terug naar demoedermijnzus die alleen woont in haar huisje. Ze heeft witte meubels en witte gordijnen. Ze houdt van de kleur goud. Ze heeft een schilderij aan de muur van de vermorzelde broer van voordat hij vermorzeld werd. Hij zit op het kleed waarop ook wij speelden, dat wil zeggen ik, mijn jongste zusje, de neven, en de dochters van mijn zuster Toddie. Toen wij op het kleedje speelden was het niet zo kleurrijk. Hoe dan ook, terug naar het verhaal, nee, terug naar de ingrediënten ervan. De zoon klopt op de deur van de moeder. Ze laat hem binnen. Ze spreken af dat hij bij haar kan blijven. Hij krijgt de kamer op de bovenste verdieping, en een bed. We zien hem niet omdat mijn zus een teruggetrokken vrouw is, die erg gesteld is op haar privé. De zoon voelt zich niet lekker, hij blijft in bed, hij heeft een verkoudheid, een griepje. Als hij hersteld is van deverkoudheidhetgriepje blijft hij in de kamer op de bovenste verdieping. De gordijnen zijn gesloten. Soms gaat mijn moeder op bezoek maar de neefzoonkleinzoon blijft op de bovenste verdieping. Ze zegt dat het een trieste zaak is dat de jongen niet kan lopen. Als we vragen wat de dokter zegt, zegt mijn moeder dat we allemaal weten van dokters en hoe ze de neiging hebben je te laten wachten. Ze zegt dat het iets psychisch is. We maken allemaal grappen over de neef. We zeggen dat hij een schop onder zijn reet zou moeten hebben, die luie sodemieter die niet uit zijn bed komt. Mijn zus praat met niemand. Hij blijft daar zeven maanden lang in een donkere kamer, met de gordijnen gesloten. Mijn zus verzorgt hem uitstekend, geweldig. Ze zegt tegen mijn moeder dat ze moe is.
Dan is er een bonk en de neefzoon wordt naar het hospitaal gebracht. Hij is zesenveertig kilo en één meter achtenzeventig. De broer die hem ook een schop onder zijn reet wilde geven, zegt dat het een ongezonde situatie was. Dat de moeder hem elke ochtend een sneetje brood bracht dat ze met plasticfolie bedekte. Dat ze na drie uur, als hij niets eet, het sneetje weer naar beneden brengt en wacht. Dat ze later het sneetje weer omhoog brengt. Dat ze het weer mee naar beneden neemt. Mijn neef verloor twintig kilo, liggend op een bed. Hij kan niet schijten en kan niet opstaan om te plassen. Mijn zus zegt dat ze op en neer rent met handdoeken en emmers. Ze zegt dat hij zijn driejarig zoontje niet kan zien en dat dit het is wat hem vermoord heeft. Ze zegt dat als hij in leven blijft en een invalide wordt ze hem naar huis zal brengen en uitstekend, geweldig voor hem zal zorgen. Mijn moeder zegt dat ze verpletterd is, dat het nieuws haar kapot heeft gemaakt. Dat het een lieve jongen is, een zakje botten dat iedereen wel mee naar huis zou willen nemen om geweldig, uitstekend voor te zorgen. Ik heb geen herinnering aan mijn neef buiten dat hij een peuter is op het kleed. We mogen de neef niet, omdat, nou ja, we mogen hem gewoon niet erg. In het hospitaal zeggen ze dat zijn hersens weer zijn gaan bloeden en dat er geen kans is op herstel. Mijn moeder kan niet slapen, ‘o, o, wat een afgrijselijke dingen gebeuren er’, zegt ze, ‘er is geen eind aan de misère in ons leven’. Mijn zus is erg zwak en mager. Haar haar is geverfd in de kleur ‘Echt Raven’. Ze rookt buiten het hospitaal. Mijn zuster Toddie komt op bezoek, gezond en rond, samen met haar dochters. De dochters zien eruit als smakelijke stukken snoepgoed, als marshmallows. Ze gaan allemaal naar binnen en verzamelen zich rond het bed en janken. Mijn zus Toddie zegt tegen onze moeder, die tachtig is: ‘Het is niet goed, jij had als eerste moeten gaan.’ Ze praten over de begrafenis van de neef De neef haalt diep adem. De huid van zijn linkerarm is koud. Ik heb geen andere herinnering aan hem dan dat hij een peuter is die het niet erg vindt om in zijn eigen stront te zitten. Mijn eerste verhaal had de titel ‘Stront’. Het is een ander verhaal en het heeft een andere achtergrond. Hoe dan ook, als je wilt weten hoe mijn eerste verhaal tot publicatie is gekomen, dit is de bron waar de verhalen uit oprijzen. Nieuwe dingen gebeuren en ik ben de schrijver van brieven. Ik ben hun toegangspoort tot de buitenwereld. Ik zou willen fantaseren en ik hou van de kleur goud. Ik heb sommige verhalen verzonnen en andere vreten zich een weg naar buiten. Ik kan het nu niet hebben over andere dingen, en ik kan het niet snijden en bewerken tot het uitstekend en geweldig is. Het hospitaal is groot en weids. Gisteren raakte mijn zus haar weg kwijt. Ze ging bijna een andere kamer binnen. Toch, na wat zoekwerk, vonden we de kamer met de neef. Vandaag ben ik treurig en ik weet niet waarom. Want ik hield niet van mijn neef, en ben evenmin erg dol op mijn zuster.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we nu haar Revisor-archief op de website. In het vijfde nummer van 2007, gewijd aan het surrealisme, verbonden aan de tentoonstelling Vreemde dingen in het Boijmans Van Beuningen, ‘vreemde verhalen’ (volgens het Redactioneel) van onder anderen Manon Uphoff. ‘Mijn ouders zijn gestorven, dacht ze, terwijl de naald trilde en zoemde en de inkt zich door het epidermis naar de dieper gelegen huidlagen zoog.’ Lees ‘Kant’.

*

Het was een week waarin zich wereldwijd een opvallende hoeveelheid ingrijpende gebeurtenissen had voltrokken. Daaronder een aantal dat nauwelijks te verdragen was geweest. Incidenten die scherp afstaken tegen het gebruikelijke toch al grimmig landschap van misdaad, moord en verlies. Voorvallen die net als bij anderen aan haar lichaam en ziel hadden gekrabd en daarom zo snel mogelijk naar de achtergrond moesten worden gedrukt vóór de verdoving, die aanving met een koud gevoel in de tenen, het verlies van souplesse in de vingers, daarna in beweging zich nog verder zou uitspreiden.
Feitelijk schreeuwden de gebeurtenissen in die week, maand, dat jaar, die periode waarin zij leefde en ronddwaalde om een respons.
Dat was waarom ze besloot erheen te gaan, die middag. Naar de kleine shop in het zijstraatje dat ze vaak had gepasseerd. Het was er niet zo smoezelig als in sommige van zulke zaken, hoewel ze nooit bij een ervan binnen was geweest. De etalageruiten waren schoon, van helder glas en het interieur had meer weg van een winkel voor exclusieve Italiaanse schoenen of een reisbureau waar je een trip naar een onbekend exotisch eiland kon boeken dan van een plek die traditioneel fungeerde als ontmoetingsplaats voor zeemannen, motorrijders en hun vrouwen, vrouwen en hun motorrijders, jonge, brutale en overmoedige meisjes (hun frêle ratachtige gezichtjes bezaaid met puistjes, het blauw van hun aderen zichtbaar onder de papieren huid van hun armen), alcoholisten die indruk wilden maken en in hun beneveling reikten naar ‘iets groots’ en oudere mannen en vrouwen die hadden besloten dat ze voor de verandering iets volkomen krankzinnigs en buitenissigs zouden doen omdat het nu hun tijd was – en die vervolgens naar buiten kwamen met hun rug of buik overtrokken door enorme slangen, tarantella’s en doodshoofdvlinders, of draken en andere mythische schepsels zoals Cerberus de driekoppige hellehond die de poort naar het vuur bewaakt, de griffioen, de harpij, of Quetzalcoatl, de gevederde Maja-god, zonder te weten naar welke literaire, mythische of historische gebeurtenissen en verhalen ze voor altijd (tot aan hun dood) zouden verwijzen. En natuurlijk had ze gehoord van verschrikkelijke incidenten. Mensen die waren vergiftigd omdat de inkt direct in hun arteriën was gespoten. Koortsaanvallen bij ongelukkigen die met vuile naalden waren behandeld. Of van de groteske afbeeldingen, aangebracht en ontworpen door beunen, waarmee je rondliep als levende aanklacht en belediging van schoonheid en kunst.
Haar beslissing kwam niet voort uit een behoefte indruk te maken. Misschien was het, méér dan iets anders, de noodzaak voor eens en altijd tot iets door te dringen.
Ze passeerde een etalage.
In een lichtkast toonde de voorpagina van een krant de foto van een jonge vrouw, niet erg aantrekkelijk, plomp, met een kort, bol kapsel, die een donkerharige man – naakt, besmeurd en op de vloer als een hond – voorttrok aan een riem. Ze had hem al eerder gezien. De foto was op elk journaal geweest. Daaronder nu een advertentie voor een boek dat ‘magnifiek geschreven’ was en ‘uw leven beslist zal veranderen’.
Ze liep voorbij, sloeg het zijstraatje in en ging de winkel binnen. Aan de man die er op een smal laag bankje zat, legde ze uit wat het precies was dat ze verlangde. Hij bleef zitten, nam haar lang en bedachtzaam op. Toen zei hij dat hij geen expert was en niet ervaren genoeg. Dat ze, voor wat zij wilde, de eigenaar nodig had en die zou er de volgende week pas weer zijn. Hij noteerde haar naam, gaf haar een ruwe indicatie van de lengte van de benodigde sessie en noteerde een telefoonnummer en e-mailadres op een stuk papier dat met inktvlekken was bespat. Ze voelde hoe hij even overwoog het zelf te doen, in gretige en al te voorspelbare begeerte, maar dat vrees het op de verkeerde manier aan te pakken, hem tegenhield en was hem daar dankbaar voor.
De week erop keerde ze terug. Geen van de gebeurtenissen in de voorafgaande periode hadden aan invloed verloren of waren fatsoenlijk afgerond. Integendeel. Almaar nieuwe incidenten hadden zich eraan toegevoegd en ze wist dat het nu snel moest gebeuren omdat het onmogelijk was ooit nog een straat over te steken, een tv-programma te bekijken, een boek te lezen of iemand in de ogen te kijken zoals ze nu was.
De eigenaar was aanwezig. Hij was mager, met droge vingers, en niet Aziatisch (wat ze op de een of andere manier had verwacht). Zijn gezicht had iets Kaukasisch, maar het accent waarmee hij sprak was lokaal. Zijn stem was zacht en meisjesachtig.
Ze vertelde opnieuw wat ze wilde en hij knikte, kauwend op een soort takje, maakte wat aantekeningen en stelde haar vragen. Had ze ooit een huidziekte gehad? Was ze allergisch? Hoe was haar algehele conditie, gezondheid? Toen hij klaar was vroeg hij haar achter het gordijn te stappen en zich uit te kleden omdat hij de huid eerst wilde zien. Ze deed wat hij vroeg. Hij draaide haar een paar keer rond, knikte opnieuw, zei dat ze met een dag of drie terug kon komen – dat hij het allemaal het liefst in één keer deed, alles bij elkaar zou het zo’n zes à zeven uur duren, dat was erg lang, beslist geen standaardsessie en het zou pijnlijk zijn. Hij schreef een recept uit voor pijnstillers die haar bloed niet zouden verdunnen, zei dat ze ‘schoon en helder’ terug moest komen, gewassen, ongeparfumeerd, geschoren, met zachte comfortabele kleding voor daarna. Liefst zijde of geweven katoen. Handdoeken waren hier. Na de behandeling zou hij een paar uur bij haar blijven om te controleren hoe de huid reageerde en om indien nodig medische hulp in te kunnen schakelen. Hij zei dat hij niet zeker wist of hij alles kon doen wat ze wilde, maar dat hij zo ver zou gaan als mogelijk was.

Hij vroeg haar naar achteren te komen.
De gordijnen voor in de winkel werden gesloten.
Het licht in de ruimte ontstoken.
Nu pas zag ze dat hij een beetje mank was. Hij was gekleed in een zwarte jeans en een zwart T-shirt met korte mouwen dat nogal contrasteerde met zijn armen waarover een gelige glans lag en kauwde opnieuw op een takje. Toen hij het even later op een schoteltje legde en een nieuw takje uit een glas nam, zag ze dat het zoethout was.
Mijn ouders zijn gestorven, dacht ze, terwijl de naald trilde en zoemde en de inkt zich door het epidermis naar de dieper gelegen huidlagen zoog. Zij hebben mijn eerste naaktheid gezien, maar niet mijn laatste. Toen meanderden haar gedachten naar haar eerste minnaar, die haar nauwelijks had durven bekijken en van hem naar anderen daarna die alleen maar gekeken hadden en ten slotte naar de laatste, die ze erg had gemist. Maar dat was allemaal lang geleden en de wereld was sindsdien niet ten goede of ten slechte veranderd. Ook waren er een paar fotografen geweest, amateurs, een enkele professioneel, die foto’s hadden gemaakt toen ze zo’n zestien jaar was en zich nog volgzaam had gedraaid in al die houdingen die ze als erotisch, passend of opwindend hadden beschouwd. Maar zij zouden niet meer weten wie ze was en ook naar hen was geen terugkeer mogelijk.
‘Je bent erg mooi,’ zei de man, de naald verwisselend. Ze waren halverwege. De zweetdruppels gleden van zijn gezicht af alsof hij zich in een stoomcabine bevond. Met een handdoek depte hij zijn voorhoofd.
‘Dank u,’ zei ze.
Na deze zinnen spraken ze niet meer.
Het werd later. Laat. Ze voelde het.
Hij gaf haar zoethout tegen de pijn en ze kauwden tegelijk. Onder zijn armen waren natte plekken verschenen. Na zeven uur van onafgebroken arbeid, stond hij op, trok een laken over haar heen en zei hij haar te rusten.
‘Ik zal de winkel sluiten,’ zei hij.
Ze viel in een kleurloze slaap. Toen hij haar wekte, een beker met warme vloeistof in zijn hand, lagen haar schone kleren over de stoel. Ze dronk langzaam, de koffie had geen smaak, en keek naar hem. Hij nam de beker van haar over en trok het doek voor een lange staande spiegel weg. Moeizaam kwam ze overeind.
Minutieus geweven bloemen en glinsterende insecten trokken in zwart, diepblauw en purper hun stengels en pootjes over haar borsten, de huid volledig bedekkend. Elkaar bijtende koningsmieren, met uiterste zorg in de huid geëtst, vormden in gitten colonnes de fragiele bandjes die de cups ophielden. Een nog verfijnder en geraffineerder labyrintische miniatuurkosmos, bestaand uit chimaera, weelderige onderwaterplanten, koralen en rondbuitelende creaturen met een overvloed aan armen en benen en met snavels en scharen die uit hun menselijke gezichten staken, bedekte haar billen, heupen, geslacht. Over haar ademende huid zaten de schepsels elkaar achterna en raakten in elkaar verstrikt. Hij had haar niet aangeraakt waar het vlees stopte naakt te zijn en terugkeert in het warme lichaam zodat het onmogelijk is te zeggen of het binnenkant is die zich naar buiten opent of buitenkant die terugkeert tot het binnenste.
Met de verlegenheid van iemand die zich voor de allereerste keer had ontkleed en aangekleed, bedankte ze hem. Voortaan zou alles herhaling, continuering en toevoeging zijn. Hij was de laatste die haar had gezien. Vanaf nu ging ze juist bedekt.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we nu haar Revisor-archief op de website. Lees je in! Het derde nummer van 2007 was voor een groot deel gewijd aan Willem van Maanen. Uphoff schrijft over zijn recentste roman Heb lief en zie niet om. ‘Nu is het gevaar dat je als lezer te veel je best gaat doen om te laten zien dat je het allemaal heel goed begrepen hebt en dat niets, of niet veel, je is ontgaan. Maar er zouden alleen al pagina’s gevuld kunnen worden met het doorgronden van de constructie,’ waarschuwt Uphoff zichzelf, in deze analyse-met-persoonlijke-noot.

*

Iets dreigt me al bij aanvang over een kronkelweggetje terug te voeren naar mijn eerste ontmoeting met W.G. van Maanen, een al even merkwaardige als concrete kennismaking in Spanje, nu een aantal jaren geleden, die ik niet louter als persoonlijke anekdote zou willen aanhalen, maar als voorbeeld van een van die onbegrijpelijke streekjes waar het leven en ook de literatuur (en bij uitstek het werk van W.G. van Maanen) vol mee zit en die een ordeloze ordening verraden, of een geordende chaos.
‘Dood aan de kakkerlak’ (een opdracht of tragische conclusie) staat op het schutblad van mijn exemplaar te lezen – en daarachter begint dat ondoorgrondelijke boek vol spelonken, nissen, donkere poorten, vol metamorfosen, verlossingen en inkerkering, en – voor wie het werk van Van Maanen kent – vertrouwde elementen als zelfontmaskering en wantrouwen jegens de motieven van de schrijver, de mensen, de levenden zowel als de doden.

Het tweeluik Heb lief en zie niet om vertelt het verhaal van een begaafde toneelspeler de tijdens de Duitse bezetting trouwt met een Joodse actrice, maar die zich ook aanmeldt bij de Kultuurkamer. Op de eerste bladzijden van de roman wordt de jonge zoon van zijn buurvrouw op straat neergeschoten. Deze buurvrouw, Judith, verwerkt haar leed door een monoloog te schrijven die zij de acteur, later (ze zijn dan al een stel) ter hand stelt en die hij als monoloog aan haar, en daarmee ook aan ons, voordraagt. In deze monoloog gaat een Joodse man na de oorlog op zoek naar de plek waar hij toen hij een jongen was, ondergedoken heeft gezeten, tussen nonnen in een vrouwenklooster. Velen van deze nonnen, ontdekt hij, hebben destijds een gruwelijk offer gebracht en stierven de marteldood in hun poging om hem, het Joodse jongetje (dat in dit boek bestaat als constructie in de door rouw van een moeder verscheurde monoloog en dat uiteindelijk niet eens Joods blijkt te zijn!) te redden. In het tweede deel van Heb lief en zie niet om lijkt Van Maanen nog een stap verder te gaan dan in eerder werk, door ons al in de basis alles te doen laten wantrouwen, niet alleen de motieven van het jonge kind, dat nog aan het begin staat, maar ook – in wat een uitermate ingewikkelde, op alle niveaus in elkaar grijpende Escher-achtige constructie is, waarbinnen boven gelijk is aan beneden en beneden boven is, de diepte plat is en wat plat is, diep blijkt, voortdurend tekent en onttekent de hand zichzelf – aan de existentie van dit Joodse jongetje. Hij ‘bestaat’ immers niet. Alles is letterlijk, in plaats van overdrachtelijk. Er is sprake van een helse gelijktijdigheid en van symbolen die nog geen symbolen kunnen zijn omdat ze als het ware voor het eerst, maar toch al gemetamorfoseerd opstijgen uit een alchemistische bron. Het kind dat er was, Sally, zoon van Judith, stierf in het eerste deel. Nu krijgen we in een veranderde gedaante het product van een vertelling, een monoloog, een tekst. De jongen ‘Sol’ is letterlijk en figuurlijk de constructie van de volwassene, die het onschuldig kind, in de gedaante van een Joods jongetje, kennelijk nodig heeft. En onmiddellijk staat ook al het te corrumperen kind op, komt het mee naar voren uit de herinnering, hult het zich in de onzichtbare kleren van het keizerlijke jongetje dat nooit heeft bestaan, maar de fictie is van de volwassene, die de onschuld van het kind behoeft. En daarnaast en tegelijkertijd, in dezelfde gedaante, de niet-bestaande Jood, die de last van een schuld draagt die hem door het christendom op de schouders is geladen. Het kind zelf verlangt noch kent echter de eigen schuld of onschuld. Het is, in de woorden van Van Maanen niet onschuldig, maar onwetend. Ook al draagt het de dreiging van het naderend offer van de nonnen al schuldeloos met zich mee, hij is tevens slachtoffer van een rol die al op voorhand vaststond. Daarbinnen kan het geen kant meer op, het neemt in die kinderjaren de vorm aan van schuldeloze schuld, zodat anderen, door hem, hun schuldige onschuld kunnen leven. Maar het is ook het verhaal van het seksueel tot wasdom komende jongetje in de oorlog, te midden van de bossen en ruisende rivieren, omgeven door de wilde natuur, het wild en grillig natuurkind, dat zich gedraagt volgens een eeuwenoude natuurwet en overleeft.
‘Voor de een is de oorlog verzet geweest, voor de ander verraad, voor de volgende onverschilligheid of gelatenheid, voor de laatste vervolging en vernietiging, voor mij, als ik mijn doden met rust laat, niet meer of minder blijkbaar dan ontwakende en ten slotte ontwaakte sensualiteit, rijping en rotting.’

Nu is het gevaar dat je als lezer te veel je best gaat doen om te laten zien dat je het allemaal heel goed begrepen hebt en dat niets, of niet veel, je is ontgaan. Maar er zouden alleen al pagina’s gevuld kunnen worden met het doorgronden van de constructie. Wat neerkomt op het analyseren van een ingewikkelde afbeelding van de al eerder genoemde Escher, zo een waarin je toch heel duidelijk allerlei mannetjes trappen óp ziet lopen, waarom komen ze dan beneden uit? Waarin allerlei poorten openstaan naar verdwenen ruimtes en het eindeloos lege heelal, maar niemand valt, hoewel de bodem het plafond is, het plafond de bodem enzovoort, enzovoort, haal zo’n tekening er maar eens bij. Maar, hoe verleidelijk voor de analytici onder ons, dit is wel het laatste wat de schrijver van de lezer lijkt te verlangen. Al vrees ik ineens dat ik me ook hierin vergis en is het heel goed mogelijk dat Van Maanen er een fijnzinnig en duivels plezier aan ontleent, dit stukbijten op ‘hoe het zit’. Verdwaal dan ook maar, lijkt hij te zeggen. Hoe meer je verdwaalt, meeschrikt, hoe meer de huiver ook jou raakt, tot onschuld wriggelend met vieze en te talrijke pootjes voor je ligt en een stralende schuld, even wit als een laken of als de blanke huid van een non zich voor je uitstrekt en je hersens knarsen van gewetensvragen, de vraag wat een geweten is, wat de kern, het wezen van de schuld, onschuld, de lust, erotiek, het geweld, de doodsdrift, de levenslust, het christendom en heidendom, hoe meer vertakkingen en uitlopers je ziel en hoe meer je je opgesloten voelt in het labyrint dat hij mee heeft aangelegd, maar niet helemaal heeft bedacht omdat het er al was voor de schrijver, er was en er nog zal zijn als de schrijver er niet meer is. Het Minotaurisch labyrint dat in tal van andere ruimtes Borges, Kafka, De Sade, Nietzsche herbergt, en hoe langer je meedwaalt, hoe dichter je in de buurt komt van het stralend monster: ‘Er zijn schrijvers die het onbeschrijfelijke opschrijven, schilders die het onzichtbare zichtbaar maken, en als ik mezelf al niet als te verwaarlozen beschouwde, mevrouw, zou ik zo onbevreesd of onbeschaamd willen zijn hier, op dit toneel, het onuitsprekelijke uit te spreken’, lezen we in de proloog van het tweede deel.
Wat zou dat onuitsprekelijke kunnen zijn?
Met het jongetje in het klooster, de nonnen die hem omringen en de bedrieglijke toneelspeler die de monoloog uitspreekt, legt Van Maanen opnieuw het grimmige conflict bloot dat al bestaat en bestond voor aanvang van ons leven en dat door schrijvers als De Sade, Kafka en Borges tot in het duistere hart is verkend. Dat het lijden van anderen niet, nooit, zelden genoeg is om de mens als individu van zijn levenswil en vreugde te beroven. Wie leeft, is corrupt. Maar Van Maanen dwingt ons nog verder het labyrint in. Want wie sterft voor het leven, zoals de nonnen, ontkracht de enige wet die ons ondanks onze schuld toch tot werkelijk onschuldigen maakt. ‘De wet die het universum en onze geboorte ons stellen: overleven.’ Bedrieg ons, leid ons een wereld binnen waarin we voorgoed zullen moeten lijden onder deze eerste en werkelijke schuldeloosheid, die – binnen het christendom – tot onze erfzonde is benoemd. Een schuld die niet met het eigenlijke lijden verbonden is, er ook niet per se de oorzaak van is en die aan het lijden ook geen (sadistisch of pervers) genot of genoegen hoeft te ontlenen. Hoewel dat allemaal wel mogelijk is. Net zoals het mogelijk is dat in het lijden en in het offer van anderen de kiem kan liggen voor onze eigen verlossing, vreugde of onverminderde levensdrift. Wat weer de basis vormt voor een besef van schuld.
De vervorming, omvorming, de metamorfose van het lijden in het christendom, deze poging tot erkenning en zingeving van lijden dat in het heidendom beschouwd werd als uitvloeisel van logische en onwrikbare natuurwetten, uitgevoerd door natuurgoden en dat later in de handen kwam van een straffende, regulerende en wetgevende God, is in wezen een perversie.
Zoals het nieuwe testament niet alleen reageert op het eerste, maar er ook een omkering van is, het spiegelbeeld, de zoon die de vader is, de uitkomst die aan de vraag voorafgaat, en er zo een conflicterend geheel ontstaat, zo kantelt alles in het tweede deel van Heb lief en zie niet om, dat voortvloeit uit het eerste deel, maar het tevens ontschrijft en dat de doden, het kind Sal-Sol, de nonnen, de moeder, iedereen opnieuw tot leven wekt. Hierbinnen onderzoekt Van Maanen deze perversiteit, die in een opperste paradox ‘natuurlijk-onnatuurlijk’ is verbonden met het christendom, die religieuze constructie, die cultuur waarin gereageerd wordt op de natuur. Op de ontembare kille wil van het leven dat wil leven, leven en in dit leven de dood als daverend noodlot draagt.
Het gaat natuurlijk niet om de analogie, maar om een reële en rauwe pijn die door Van Maanen in een uiterste vorm gedwongen is. Welke rauwe pijn? Die van het besef van die dwingende, krachtige natuurwet die zich niet laat knechten, die niet buigt, die niet voorbijgaat. We roepen dat we ‘zullen sterven’ zonder de liefde, zonder die ene persoon, en terwijl we het roepen sterven we niet, we roepen dat we zullen leven voor elkaar, voor die ene – en terwijl we het roepen, vergeten we. Onze harten breken niet, maar kloppen door. Ieder levend en dóórlevend wezen kent die allereerste corrumpering. Tussen Eros en Tanathos kolken we van leven, en wie sterft, ten onder gaat, zich offert, geofferd wordt en waarom, het draagt allemaal bij aan een schuld waarvan we ons geleidelijk aan bewust worden omdat we leven en anderen, voor óns, vergaan. Die ongetemde levenswil, de lach, waar ergens anders gehuild wordt, de lust, waar ergens anders de lust vergaat, de geilheid, waar ergens anders iemand uit naam van diezelfde geilheid gebroken wordt, de opoffering die niet plaatsvindt, in antwoord op de opoffering, dat is allemaal een onderdeel van onze ondergeschiktheid aan deze even grandioze, even schitterende als monsterlijke wet.

Wat zijn de gevolgen en wat is de betekenis van onze ‘verlossing’ door anderen? Wat betekent het offer voor de verloste en voor degene die zichzelf offert? De hoop, enerzijds, op datgene wat ook onze corruptie is, die doorklinkt in het gefluisterde ‘leef door, na en voor mij’. Een poging tot een bekering en een, zo lijkt het, levensvreemde ontkrachting van die eerste wet die aan alle andere voorafgaat en het leven mogelijk maakt. Een krankzinnig verzet, een antwoord, een reactie, een tot mislukken gedoemde poging een andere orde te scheppen. Dat is het failliet, in zekere zin, van het christendom. Zij doemt tot sterven, niet tot leven en brengt het hele vrije bestaan van de ander in gevaar. Maakt slaven door te zeggen dat die ander louter bestaat en mogelijk wordt door het offer, en moet daarop wel de verlossing van de wedergeboorte, de wederopstanding voortbrengen, ad infinitum, juist omdat ze die eerste wet ontkracht en ‘in plaats van in vrijheid te kiezen voor de handhaving’ het leven niet meer tot leven dwingt, maar tot sterven, zoals Christus stierf. Dit is de paradox, het conflict dat het christendom en heidendom tot elkaar veroordeelt en dwingt tot een voortdurende krachtmeting. Het ‘alleen door dit offer kan jij bestaan’ tegenover het ‘Ik bestond al, niets (dan jouw bemoeienis) stond mijn bestaan in de weg.’
Waar het offer oprecht is, zal de schuldeloze zich belast zien met de schuldervaring van een existentie die er al was, in een wereld die voorgoed en diepgaand gespleten is.

Het is een duister inzicht, geen opluchting dus, en toch volgt er een soort van bevrijding, in dit boek misschien meer dan in Van Maanens andere werk – zonder iets aan de conflicten af te doen of de bestaande paradoxen minder paradoxaal te maken. Want het zou kunnen zijn dat precies daar, op die scherpe rand van het lemmet, ook de kern van de liefde te vinden is, die uitgaat van een vrijwillige lotsverbondenheid. Het tweede oermotief, dat ten grondslag ligt aan alle handelen, is terug te vinden in het laatste deel van het citaat dat ik hier nu volledig aanhaal: ‘Voor de een is de oorlog verzet geweest, voor de ander verraad, voor de volgende onverschilligheid of gelatenheid, voor de laatste vervolging en vernietiging, voor mij, als ik mijn doden met rust laat, niet meer of minder blijkbaar dan ontwakende en ten slotte ontwaakte sensualiteit, rijping en rotting en geloof, ondanks alles in die lieve leugen die we onszelf en elkaar maar moeten vergeven.
Want het moet wel een onnatuurlijke constructie zijn en dus een ‘lieve leugen’ om de krachtigste natuurwet mee van repliek te dienen.
Een antwoord proberen te geven op de vraag of dit een goed boek is, zou een afstandelijkheid in benaderen betekenen die haaks staat op wat deze tekst van de lezer vraagt. Wie het boek binnengaat, komt na een enorme dwaaltocht veranderd en duizelig naar buiten of is er niet werkelijk binnengegaan. Ja, je kan commentaar leveren op die dichtheid, die constructie. Beseft Van Maanen wel hoeveel hoofdpijn hij bezorgt? Het is een overval, een schitterende gevangenschap van 207 pagina’s, een dwingende monoloog in twee bedrijven. Voor lezers die een boek wensen te doorwandelen als een zonnig verlicht park met wandelpaadjes, en hier en daar, nét echt, een donker stukje met grillige boomstronk lijkt Heb lief en zie niet om, ondanks de bruisende schoonheid, te veel op de verlaten wilde stad waarin Borges’ troglodytes niet helpen te leven noch te sterven, of op de klamme slaapkamer waarin Gregor Samsa zijn uiteindelijke offer brengt.

Als ik verwarring zaai met mijn verhaal, mevrouw, geeft dat de toestand weer waarin ik me […] bevond. Dat mag geen excuus zijn, verhalen vertellen is immers orde in de chaos scheppen, maar wie geduld en vertrouwen heeft zal ten slotte inzien dat de chaos wel anders maar niet minder strak is gestructureerd dan de kosmos, en dat wij er goed aan zouden doen haar te beschouwen als grond van onze grond.

Tot slot: wat was dat dan voor ontmoeting, daar in Spanje? En wat heeft de kakkerlak ermee te maken? Ik logeerde te Callosa in een schrijvershuis. Aan de overkant van de smalle straat had de mij nog onbekende schrijver Van Maanen zijn intrek genomen. Ik was bezig aan een stuk tekst dat ‘gesprek met een kakkerlak’ heette, en toen wij elkaar ontmoetten, refereerde ik aan dit stukje tekst. Ik wist niet dat ik later in schrik en vrees op het balkon zou zitten, als een kluizenaar, omdat na regenbuien de gehele benedenruimte vergeven was van de kakkerlakken. De schrijver en zijn vrouw dachten dat ik, jonge schrijver, bezig was om door te draaien toen ik sidderend verslag deed. Maar later kwamen zij kijken en bevestigden dat het klopte wat ik had gezien. De kakkerlakken waren groot, aanwezig, en zeker niet alleen aan mijn fantasie ontsproten of gematerialiseerd uit mijn angst. Ze boden mij een logeerplek aan in hun huisje, op de bovenste verdieping. Drie dagen lang wisselden we gedachten uit over leven en literatuur, het offer van Gregor, en hoe zijn zuster in vrijheid verder leefde, terwijl in mijn gehuurde kamer de even schrikwekkende als argeloze kakkerlak met alle mogelijke chemische, door de mens bedachte middelen werd bestreden.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! Aan het zesde nummer van 2006 droeg Manon Uphoff ‘Een winterse vertelling’ bij, over W.F. Hermans en Rusland. Veel komma’s en een geweldige slotzin: ‘Al zo lang als ik leef verwar ik schoonheid met goedheid en goedheid met schoonheid, het was winterse graffiti die met een mens werd geschreven, de reis kostte me geen euro, ‘s ochtends kocht ik een bontmuts, ik bewaarde het bonnetje en heb mijn kosten vergoed gekregen, ik heb nu al drie keer over deze man en deze vechtpartij geschreven, steeds zoek ik een kern, iets dieps en waarachtigs, maar steeds komt het erop neer dat ik al schrijvend denk: wat een winterse gebeurtenis, wat een echte Winterse vertelling.’

*

Het gaat als volgt, dit is het verhaal, in de winter van 2005 word ik gebeld door een goede vriend van de dode schrijver Willem Frederik Hermans, hij vraagt of ik mee wil naar St. Petersburg om daar een lezing te geven over Hermans’ novelle Het behouden huis, waarover ik kort daarvoor iets heb geschreven.
We vliegen naar Pulkovo, we komen aan, ik heb me goed voorbereid, in mijn koffer zit een synthetische bontmuts, ik heb kniehoge met wol gevoerde laarzen, het miezert op de luchthaven, de letters zijn echt in het cyrillisch, ik krijg een prachtige kamer in een oud gebouw met een lift die aan ratelende kettingen omhoog en omlaag zakt, alle vloeren hebben visgraatparket, mijn verwarming is zo opgestookt dat het zweet van m’n voorhoofd druipt, ik moet op de vensterbank klimmen om het raam open te schuiven, regen kleurt oranje in het licht van de lantaarns.
Ik slaap slecht, er hangt een eigenaardig violet in de lucht dat ik nog niet eerder ergens heb gezien, in geen enkele stad, ik weet niet of de anderen het ook zien. Het wordt nauwelijks licht. Als ik wakker word, voel ik me alsof ik elk moment weer in slaap kan vallen en rondloop in mijn eigen droom, verlangend naar een heldere dag, ik heb het raam eindelijk opengezet: kou van buiten vermengt zich met de kolkende hitte van de verwarming, die dag en nacht loeit en niet lager te draaien is.
Aan de overkant van de straat wonen mensen, als ik het licht in de badkamer aandoe, zie ik gestaltes, een schim die mij op afstand door zijn kamers volgt naar zijn witte badkamer en daar het licht aandoet. Als ik me uitkleed en het gordijn een eindje dichtschuif, spiegelt die schim in dat gebouw mijn handeling. Ik hoor de anderen schuifelen door hun kamers.
We ontbijten eenvoudig, en de mannen: een journalist, een wetenschapper, een columnist en de goede vriend van de dode schrijver, hebben gesprekken over belangrijke mannen die ze kennen. Ze kennen er veel en zijn daar trots op, ik ken ook veel mannen, maar anders dan zij ze kennen, zeg maar van een andere kant, en niet met alle kennis kan een mens meteen uit de voeten.
Ik zet steeds mijn synthetische bontmuts op als ik uitga, ook al is het warm en regent het alleen. De Russen vinden de novelle van de dode Willem Frederik Hermans een schokkende en cynische novelle, ik doe mijn uiterste best om ze van sommige passages de ironie te laten inzien: ‘Ik had een opdracht gekregen, ik was ergens naartoe gestuurd. Ik wist niet waarheen, maar ik kon toch niet zomaar terugkeren bij de sergeant. Ik zou de opdracht wel op mijn eigen manier uitleggen….’, maar de Russen hebben helemaal geen behoefte aan ironie en slaan me om de oren met hun miljoenen gesneuvelden. Ik zeg dat dit inderdaad erg is en nooit had mogen gebeuren, ‘het is heel erg,’ zeg ik, en nog eens ‘het is heel, heel erg,’ ik weet niet wat ik nog meer kan zeggen. Tegenover me zit een vrouw met vuurrode vlekken op haar wangen, streng als de dood staart ze me aan. De man die bevriend was met de schrijver knikt me vriendelijk toe, ik zie nu pas dat zijn haar boven op zijn hoofd wit is, maar aan de punten geel als boter. Tijdens de lunch vertelt hij me dat zijn moeder zelfmoord heeft gepleegd, nog later vertelt hij me dat zijn dochter is aangerand, hij laat me een foto van zijn dochter zien, de journalist tegenover me wordt, terwijl we hier zijn, ontslagen door zijn krant. Hij heeft een dode moeder en neemt ons mee naar de hoeren. De hoeren zijn mooi en glijden langs gladde metalen pilaren, ook komen er mannen die verkleed zijn als matrozen. Ik heb ook al een dode moeder en die was dol op Rusland. Steeds als ik iets doe, denk ik aan haar, ‘moet je nou eens zien, moedertje,’ zeg ik tegen mezelf als ik een cocktail drink of een vorkje meeprik van de Beluga, ‘moet je me nou eens zien,’ fluister ik tegen mezelf als ik naakt op de vensterbank klim om het raam open te schuiven. Dat van Het behouden huis maak ik allemaal nog weleens duidelijk, denk ik, de Russen zijn er niet aan toe, die denken nog te veel zwart-wit, in termen van goed en kwaad, de studentes op het instituut zijn jong en mooi, wat moeten ze met de halfhartigheid van de dingen? Tsaar Peter sloeg zijn zoon dood, hij was bescheiden, leergierig, eenvoudig en wars van protocol. Moet je dan aankomen met verhalen dat de mens zowel goed als slecht is?
De broeken van de matrozen zijn spierwit en hebben een split, halverwege hun dans trekken ze de broeken van de band tot beneden open, dan staan ze ineens in hun spierwitte ondergoed. We zitten onwennig naast elkaar, de mannen wilden maar dat ze zonder ons, de blonde gastvrouw van het instituut en mij, naar binnen waren gekomen, en wij, de twee volledig geklede vrouwen, wilden maar dat de mannen ons alleen lieten zodat we vrij konden kijken en denken. Daarna gaan we uit eten, we gaan elke avond uit eten en drinken wijn, ik snoep van de kaviaar, ook al ik heb ik er niets van besteld, ik mag een hapje van mijn tafelheer. Hij is erudiet, ontwikkeld, misogyn en soms wat bitter, kortom: een prima tafelgenoot, ‘dat is heerlijk,’ zeg ik proevend, ‘dat is echt verrukkelijk, nou echt,’ ik druk de zwarte, glinsterende kraaltjes stuk tegen mijn verhemelte en denk aan het kookboek Aan tafel met de Romeinen over wat voor sommige Romeinen het toppunt van genot was: een zwijn met daarbinnen een haas en daarbinnen een vogel met daarbinnen weer een truffel of gekonfijte vruchtjes of zoiets. Mijn tafelheer kijkt me aan terwijl ik van de kaviaar snoep. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt hij, ‘op een dag vind je wel een rijke man.’ Ik denk aan alle rijke mannen die me voortaan zullen voeren, zodat ik niet langer voor mijn eigen brood hoef te zorgen, wat immers een groot onrecht is, want lelijk ben ik niet.
De volgende dag gaan we naar De Hermitage, de mannen hebben De Hermitage al een keer bezocht en ik ren achter ze aan door de zalen, ik hou stil bij het schilderij van Rembrandt, Het Offer van Abraham, en probeer me de wandeling na afloop voor te stellen, als vader en zoon samen de berg af gaan, het kind niet geslacht, de vader geen moordenaar, maar toch… en of ze ooit nog hand in hand zullen lopen.
Buiten plagen de mannen me met mijn synthetische bontmuts; ik heb een rode striem op mijn voorhoofd waar het stiksel mijn huid irriteert, ze zeggen dat de Russen zich er gek om lachen, in een etalage kijkt een opgezette beer naar me, een opgezette lynx toont haar pisgele tandjes, werelden van bont passeren me, daaronder warme mannen en vrouwen van vlees en bloed. Ik denk aan alle Russische dingen die ik ken: Lara die wachtte op Zhivago, hoe rood het Rode Plein is, hoe Poesjkin werd doodgeschoten tijdens een duel en zijn woorden: ‘een wettige kut is als een warme muts met oorkleppen’, aan de Oekraïner die ik zag in een documentaire, zijn vrouw lag op een sofa, ze zei niet veel, hij had haar alle tanden uit de mond geslagen omdat ze commentaar had gehad op zijn drankgebruik.
Het miezert, het zou moeten vriezen dat het kraakt, maar de Nevski Prospekt is nat en glimt, zodat we niet eindigen bij onze voeten maar doorlopen tot in het steen daaronder, het is nacht, we slenteren over straat, de mannen dragen lange donkere jassen, er hangt een eigenaardig violet in de lucht dat ik nog niet eerder ergens heb gezien, voor ons op de brede stoep rijdt een groepje ruiters, de paarden laten een spoor van warme mest achter, we twijfelen of we het nachtleven nog verder in zullen gaan, maar gaan toch op zoek naar een nachtclub, plotseling rent er een man langs, hij heeft zijn kraag hoog opgezet, hij lijkt op een figuurtje van Keith Haring, zwart omrand tegen het brede lege vlak van de muur, een troepje mensen volgt hem, de paarden verderop staan stil, zonder ruiter, hun hoofden naar beneden gebogen, de staarten afhangend. Het groepje bestaat uit drie jonge vrouwen, hun monden staan open, ze schreeuwen, ze hebben de man omcirkeld en trappen en schoppen hem, in zijn maag, tegen zijn benen, in zijn zij, een van de aanvalsters rent terug naar de paarden en koppelt een stijgbeugel los, opgewonden lachend passeert ze ons als een schicht, de stijgbeugel slingerend aan het klappend leer, ze slaat de man met de stijgbeugel, ze veert steeds op terwijl ze slaat, de vrouwen worden een kluwen wolven die zich te goed doen aan een stuk rauw vlees, de man maakt geen geluid, we zien alles heel goed, helemaal alsof het de bedoeling is dat we het goed zien, een van ons, ik ben het zeker niet, belt met de gsm de politie, dat moet de journalist zijn, die uitstekend Russisch spreekt. Als de agenten eindelijk arriveren, staan ze stil aan de andere kant van de Nevski, stappen ze langzaam uit, leunen ze tegen hun wagen, praten met elkaar, de man kruipt traag omhoog, alsof hij door schaduwhanden wordt opgetrokken en verdwijnt, schokkerig bewegend, als een schaduw, een Nosferatu. Alles glinstert in de regen en de vrouwen lopen terug, ze zijn jong maar niet mooi, wat iets goedgemaakt zou hebben, ze hebben grove gezichten, hun haar is vettig en halflang, maar lelijk zijn ze toch ook niet, de grijns op het gezicht van de meid met de stijgbeugel is geel en gespleten, die brede grimas kerft haar gezicht in twee – in bed lig ik wakker van de vraag waaraan dat gezicht me doet denken, want ik weet zeker dat ik het eerder heb gezien, later schiet het me te binnen, het lijkt op Goya’s afbeelding van een idioot.
Op weg naar onze kamers zwijgen we, een van de mannen begeleidt me galant naar de deur, binnen hoor ik hem even later schuifelen over het krakende parket, onderweg passeren we nog een paar jongens, dof en grijs en grauw waren ze samengedrongen: bleke gezichten met blauwe huid onder de ogen die niets zien en niets missen, fles drank in de hand, één droeg een gebreid mutsje, een ander heeft kapotte handschoenen, ze hadden jeans aan met zwarte leren riemen, één heeft lippen die heel fijn getekend zijn, met twee puntjes bij de bovenlip, en ze zijn dronken, natuurlijk, maar ze schreeuwden niet, ze boerden niet, ze fluimden niet op de grond en floten niemand na, ze leunden tegen elkaar om niet te vallen en niet te staan.
Hoe is het mogelijk dat ik, terugdenkend aan de vechtpartij, niet het gezicht van die man heb opgeslagen, maar het klapperende leer waaraan de stijgbeugel hing, de verlichte etalages… het gezicht van die meid, haar gespleten grijns… en hoe we daar stonden, ook al kon ik mezelf toen niet zien, nu zie ik me wel in het groepje: stijf, verkleumd, koud.
De gele, brede lach op het gezicht van de teef, weer hoog terug op haar paard, die vreemde lege stad, met dat paarsviolette licht, de kolkende hitte in mijn kamer… de donkere amorfe massa tegen de muur die niets van ons verwachtte… van niemand… en gebogen kruipend verdween, dat is in mijn geheugen allemaal samengeklonterd, opgevroren en weer smeltend… maar geen vrees, schrik of verbijstering.
Het is een geschiedenis en ik was erin aanwezig, daarom is het de meest ware geschiedenis die ik ken. Al zo lang als ik leef verwar ik schoonheid met goedheid en goedheid met schoonheid, het was winterse graffiti die met een mens werd geschreven, de reis kostte me geen euro, ‘s ochtends kocht ik een bontmuts, ik bewaarde het bonnetje en heb mijn kosten vergoed gekregen, ik heb nu al drie keer over deze man en deze vechtpartij geschreven, steeds zoek ik een kern, iets dieps en waarachtigs, maar steeds komt het erop neer dat ik al schrijvend denk: wat een winterse gebeurtenis, wat een echte Winterse vertelling.

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In het vijfde nummer van 2006, ‘geheel gewijd aan wat in de wandeling van de twee jaar dat we ermee onderweg waren het “liedjesproject” is gaan heten’ en in samenwerking met NPS en DahlTV, ingeleid door Ilja Leonard Pfeijffer en Allard Schröder met een essay over ‘Poëzie en muziek’, zochten schrijvers lieddichters op. Een groots project, waarbinnen Manon Uphoff met Maarten van Roozendaal samenwerkte. Ze schreef daarover ‘Het ambachtelijke lied’, aanvullend lees je hieronder hun ‘Rattenlied’.

*

Het is een bloedhete dag, die van de kennismaking. We zitten onder de nauwelijks werkende ventilatoren van het restaurant Eerste Klas. Na de foto’s volgt meteen een brainstorm.
‘Wat gaan we doen, Uphoff?’
‘We gaan een lied maken, Maarten… en het mag geen ballade zijn,’ zeg ik benauwd, want ik heb vooral suggesties en ideeën voor ballades, ‘ze zijn zo bang, bij de NPS, dat het dan een heel zoete avond wordt.’
We spreken af, na wijn en nog wat wijn en verkoelend water dat ik aan de slag ga met drie ideeën die ik heb opgeworpen. 1. Droom over dode vader die terugkeert in huis. De kinderen voelen zich ongemakkelijk. Zijn pensioen is komen te vervallen, naambordje is weggehaald, er is geen plek meer. Zijn dochter stuurt hem terug. ‘Jezus,’ zegt Maarten, ‘weet je dat ik daarover geschreven heb?’ Een paar uur later krijg ik de tekst per mail: Kijk, hier, aan de kop van de tafel/ Mijn vader kijkt ernstig/ Het is net alsof hij boos is/ En tot mijn verdriet/ Besef ik opeens weer/ Dat mijn vader dood is/ In het oor van mijn zusje/ Fluister ik bijna onzichtbaar/ Misschien weet hij het niet. Een prachtige tekst, maar hiermee valt de vader voor mij af. 2. Twee zinnen die al een tijd in mijn Moleskine staan. Ik droomde vannacht dat mijn dochter bij me stond/ er vielen steentjes en schelpjes uit haar mond.
Steentjes, schelpjes, die dochter, mooie beelden, vindt Maarten, waar wel mee te werken valt. Heb ik nog meer? Hoe werk ik meestal? Heb ik vaker liedjes geschreven? Nee, nooit, nee, alleen voor eigen gebruik, voor vrienden, familie, carnavalsliedjes, het luizenlied van lang geleden, toen mijn dochter… groep vijf… luizen… vreselijk… Een lied om de pijn te verzachten van het alles moeten wassen, uitkoken: Ik ben een blije luis, ik ben een blije luis/ ik woon op een kopje vol met kinderhaar/ daar scharrel ik mijn kostje bij elkaar/ ik ben een blij-hije luuuuuis!
Nu is het hek van de dam. ‘Er is ook een horrorlied van de moordenaar in het moeras,’ roep ik blij. ‘Het wordt gezongen door het lijk!’ Dan is er nog iets met een rat. Het is nog geen liedje, het bestaat nu alleen maar als miniverhaal in een van mijn langere verhalen. Een jongen wil dolgraag een hond, maar krijgt uiteindelijk een rat. De rat leert zich gedragen als een hond en wordt er een, in de ogen van de jongen.
‘Gaat hij dood?’ vraagt Maarten.
‘Wie?’
‘De jongen?’
‘Nee, het is een heel kort verhaaltje binnen een verhaal, hij…’
‘Die jongen moet wel dood.’ Ernstig neemt hij zijn laatste slok wijn. We spreken af dat we e-mailcontact zullen onderhouden. Ik werk de schelpjes/steentjes uit en dan gaan we een hele dag bij elkaar zitten. Dan zien we verder.
Dagen gaan voorbij. Worden weken. De schelpjes en steentjes blijven steken, de dochter staat uren bij het bed, maar er volgen geen nieuwe regels. Ik besef dat ik hulp nodig heb. Van Maarten. Ik heb geen flauw idee hoe ik mijn tekst zo kan schrijven dat een ander, dat hij het straks kan zingen en er muziek van kan maken.
Maarten is in Frankrijk. Ik zit in Istanbul. Bezoek ik de Vlaamse mijnstreek, dan is Maarten kort daarop druk met de Parade. Tijd verstrijkt. Deadline nadert. Paniek. Bellen, mailen, losse zinnetjes opsturen. Afspraken plannen en verzetten. De tweede sessie is bij Maarten thuis. Hij pikt me op bij de kinderboerderij, de Amsterdamse taxichauffeur had geen zin meer. ‘Ik sta bij de geiten,’ sms ik. ‘Kom me alsjeblieft halen.’
Binnen volgt een stoomcursus liedschrijven. Wat je allemaal wel en wat je beter niet kan doen. Er zijn geen absolute wetten, maar het moet wel te zingen zijn! Het moet zingen, zingen. Neem rijm, het is misschien ouderwets en ja, hij gebruikt het met mate, maar soms kan het heerlijk, heerlijk zijn of noodzakelijk – bijvoorbeeld als je een nogal ingewikkeld verhaal te vertellen hebt. Het ambachtelijke schrijven. Hamer en aambeeld. IJzer smeden. Ik lees aarzelend een tekst voor die ik heb geschreven voor de moeder van mijn man. ‘Prachtig, mooie beelden, daar kan ik dus zo muziek onder zetten, dat kunnen we zo gebruiken, maar weet je, ik heb inmiddels wat van de andere teksten gezien… allemaal heel lyrisch, poëtisch, schitterend, dus we moeten wat anders doen, Uphoff. Iets heel anders.’
We lopen Maartens liedtekst Judith door. Man op camping wordt verliefd op ene Judith, gaat in zijn fantasie al met háár door, heeft in gedachten en in hart vrouw en kinderen al verlaten, maar even plotseling als deze verleidelijke Judith is gekomen, is ze weer van de camping vertrokken. Alles verloren. Niets gekregen. Alles in de man, Frans, vergaan.
In de eerste of tweede zin moet het staan. Moet het helemaal worden opgeroepen, de hele situatie: Het begon precies als ieder jaar/ standplaats 1110/ Een beetje scheef, maar lekker dicht bij de toiletten/ Lyrisch, vloeiend, zonder eindrijm, dat is allemaal prima, mooi, doet hij vaak, maar zouden we niet, is het niet leuk om een lekker ambachtelijk liedje te maken? Heb ik nog aan de rat gedacht, bijvoorbeeld? Daar heeft hij het met de bandleden namelijk over gehad.
Ja, dat heb ik. Vlak voor vertrek het verhaal met het stuk over de jongen en zijn rat in tas gegooid. Ik sla de passage op en we lezen. Het mag geen camp zijn, waarschuwt Maarten. Camp willen we niet. Het moet lief en echt zijn. Een echt en geen vals levensliedje. De Nederlandse liedkunst heeft veel te maken met de Saudade, met verlangen en weemoed en heimwee naar wat niet geweest is. In somberheid zit niet per definitie diepgang, er moeten dus ook lichte stukjes in. We gaan met de tekst lekker uit de realiteit stappen! De rat zit al helemaal tussen Maarten en mij op tafel.
O, en veel concrete handelingen, dat is lekker, die zijn goed. Diep in de nacht kom ik thuis, mijn hoofd vervuld van rat, liederen, theater, opera, saudade. In de trein Red mij niet gelezen.
In de week daarop groeit de berg zinnen en aantekeningen. De rat wordt geleidelijk aan een kolos, een monster. De back-uptekst over de moeder van mijn lief is een kalmerend nachtlampje, dat het monster op afstand houdt. En wat als het straks allemaal te eenvoudig is? Mogen we dat eigenlijk wel, een naïef liedje maken?
Ik stuur het monster op.
Maarten belt.
‘Haha, geweldig, fantastisch om te zien hoe je dat doet, wat een keuzes, wat een berg materiaal, ik zou er gek van worden, maar we maken er een lied van, alles staat erin. Langs die mijnen, dat is mooi. En de dingen die het hondje leert. Kijk er goed naar.’
Ik kijk ernaar. Ik kijk en kijk. Na een paar dagen komen sommige zinnen dwingend naar voren. Andere vervagen. Langzaam begint het ratje te krimpen. De laatste sessie, zondag, gaat volledig via het internet. Ik stuur al mijn zinnen, Maarten reageert, slijpt, duwt ze in een couplet, stuurt terug, steeds meer franje valt weg. Onno wordt Otto, de rat leert apporteren, doodliggen en een pootje geven, de pyjama krijgt streepjes, we doen slofjes in plaats van pantoffels, en er is ruimte voor de rat op het bed, ja, hij likt de wangen van het zieke kind. Er wordt gestorven en begraven, en ook de soep van vader krijgt een plek. Ik lever commentaar, pas woorden aan, doe suggesties, Maarten wrikt, wikt, weegt, doet nieuwe suggesties. Een razende dag vol e-mails en sms’jes:

Ochtend

Manon: hier weer een bijlage. Zie suggesties.
Maarten: het liefst nog iets dat rijmt op Bas.
Manon: … speciaal soort hondenras?

Middag

Manon: Zie suggesties in tekst: doodliggen en pootjes geven.
Maarten: Laat vader toch het liefste in de laatste regel Onno vinden, dan kan ik met mijn zang namelijk makkelijker vertragen. Die soep is een prachtig beeld, maar die kan ik nog moeilijk in het metrum kwijt. Zal zo nog even kijken. Eerst Onno begraven. Maarten: Merci. Was alweer ergens anders. We naderen de apotheose. Dan gaan we er weer van voren af aan doorheen.
Maarten: Help me even verder. Volgende couplet wordt Onno ziek. Maar heb vier regels hoog schattigheidsgehalte nodig.
Manon: Deed hij tegen een boom zijn plas/ en zei Onno steeds hoe knap hij was?
Manon: Ha Maarten. Misschien kunnen we nog ergens die soep tussenfrotten, en anders maar niet.

Namiddag, avond

Maarten: Hij ligt onder de grond.
Manon: Ach, wat triest.
Maarten: Vind het leuk om voor de begrafenis een ander schema te gebruiken. Daar laten we natuurlijk de blazers treurig onder ‘koperen’. Is-ie te snel begraven?
Manon: Nee. Niet te snel.
Manon: Het wordt nu een echt lied!

illustratie
Manon Uphoff (links) en Maarten van Roozendaal.

SMS

Maarten: Voila.
Manon: is weer onderweg
Maarten: Oke
Manon: Und immer weiter, zie mail.
Maarten: Reactie
Manon: Reactie
Maarten: zijn er bijna
Manon: is weer onderweg
Manon: Ok. Mail volgt.
Maarten: Heb je net weer een versie gestuurd
Manon: Finale.
Maarten: Versie 3. Even eten. Bel je straks
Manon: In mail. Het wordt wat met rat
Maarten: Begraven!

De titel was er, achteraf bezien, al vanaf het begin, al tijdens de eerste ontmoeting: het rattenlied.

Rattenlied

Otto was negen en wilde graag een hondje
Om van alles aan te leren
Hoe je een stok kunt apporteren
En ook hoe je uit een bakje eten moet
En meer van dat soort hondendingen doet

Maar Otto’s vader kon een hondje niet betalen
Alle kelders van de huizen
Zaten vol ratten en vol muizen
Zo was dat vroeger in de hele stad
Dus Otto kreeg geen hondje, maar een rat

Zo zien de mensen Otto met zijn ratje lopen
‘Kijk, ik heb een hond gekregen’
Door de straten, door de stegen
Waar het stinkt naar raap en kool
Loopt Otto met zijn schat uit het riool

Het is een rat, roepen de kinderen
Een vieze, vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Maar Otto zegt, het is een hond, zijn naam is Bas
Het is gewoon een heel speciaal soort hondenras

Otto, diep gelukkig met zijn hondje
Is hem van alles aan het leren
Hoe je een stok kunt apporteren
En ook hoe je uit een bakje eten moet
En meer van dat soort hondendingen doet

En zie ze daar nou met z’n tweetjes lopen
Langs de kerk, over de graven
Bij het dok en langs de haven
Naar het donkere mijngebouw
Loopt Otto met zijn ratje aan een touw

Dat is leuk en een verrassing voor zijn vader
Die zonder morren, zonder klagen
Voor een paar stuivers, alle dagen
In de mijn werkt, diep onder de grond
Kijk, daar heb je Otto met zijn hond

Maar dat is een rat, roepen de mannen
Een vieze, vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Welnee, zegt vader, het is een hond, zijn naam is Bas
En hij is een heel speciaal soort hondenras

Zo was Otto altijd samen met zijn hondje
Bas heeft hem wel een keer gebeten
Maar toen heeft hij het geweten
Wie van hun tweeën er nou echt het baasje was
En dat was natuurlijk Otto en niet Bas

En mocht Basje stiekem ‘s nachts naast Otto slapen
Hij mocht niet knagen aan de spijlen
En niet op het kussen kwijlen
Van die dingen die een hond nou eenmaal doet
Het duurde lang, maar Basje leerde goed

Zo kon het ratje als de beste apporteren
En was hij ook heel bedreven
In doodliggen en pootjes geven
En hij sleepte ‘s avonds voor het slapen gaan
Otto’s streepjespyjama en zijn slofjes aan

Maar het blijft een rat, riepen de mensen
Een vuile, vieze rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Het is een hond, zei Otto dan, zijn naam is Bas
Het is gewoon een heel speciaal soort hondenras

Toen op een dag is Otto ziek geworden
Hij kon alleen nog overgeven
Vader vreesde voor zijn leven
Dan was hij heet en dan weer koud en dan weer heet
De dokter zei, dat komt door die rattenbeet

Het ging ook niet over en het duurde alweer weken
Hij lag te ijlen en te zweten
Zelfs vaders soep kon hij niet eten
Steeds als het donker werd, werd hij enorm bang
En dan likte ratje zacht zijn hete wang

Na een dag, toen de dokter was gekomen
Hij kon Otto niet genezen
Ze moesten maar het ergste vrezen
Met in zijn armen zijn trouwe, echte hond
Was het dat vader Otto op een morgen vond

Het was die rat, zei de dokter
Die vieze, vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Maar het is een hond, huilde vader, hij heet Bas
En hij is een heel speciaal soort hondenras

De begraafplaats is een heel eind uit de stad
Er lopen heel veel mensen en een rat
De kist die wordt gedragen
Is zo licht, iemand wil vragen
Of daarbinnen nu werkelijk wel Otto ligt
Klein en mager, met z’n ogen dicht

Zakt de kist langs de touwen in het graf
Rent daar opeens het ratje erop af
De mensen denken, het is die rat, die vieze vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Maar het blijft stil, er klinkt alleen een schorre blaf:
Waf!

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In het dubbeldikke eerste nummer van 2006, dat gewijd is aan literaire kritiek, schrijft Uphoff ‘Brief’. ‘Achteraf op kritiek reageren is veel ingewikkelder. Een innerlijke stem houdt tegen. Niet doen, niet doen. Vooral niet de openbaarheid zoeken. Waarom niet? Is het omdat we al weten dat we zullen eindigen in de hoek van de mokkers en gekwetsten? Is het altijd een zwaktebod? Hangt er altijd de kwalijke reuk over van gekrenkt eergevoel, ziekelijke paranoia, gebrek aan zelfkennis? Wat is er tegen die publieke verdediging?’

*

Beste…,

Nou dat was een reuzefijne week waarin ik schreef aan een stuk dat moest gaan over u, mij, de literaire kritiek, over boeken en auteurs, terwijl er ondertussen voortdurend nieuwe en prikkelende en tot nadenken stemmende stukken van anderen in mijn mailbox belandden, in een artikel van Arjen Fortuin zo’n beetje alle Nederlandse auteurs door het afvalputje werden gespoeld onder de kop ‘De Belgen zijn beter’ en het verhaal dat ik voor het glossy damesblad Elegance had geschreven, geweigerd werd ‘omdat de lezers zich er niet bij thuis zouden voelen’:

Beste Manon,

Dank voor je korte verhaal. De hoofdredacteur en ik waren er zeer van onder de indruk en ik heb het ook met veel plezier gelezen. Het is van hoge kwaliteit en goede lengte, maar, je voelt de bui misschien al hangen, helaas: we kunnen het niet plaatsen.
De reden is dat de wereld die jij beschrijft (Manga, Tokioscène, Kill Bill, Tarantino, onthoofding op tv) niet refereert aan de wereld van de lezeres. Het staat gewoon te ver van haar af. We vinden het ontzettend jammer, want nogmaals, het verhaal is prima en het onderwerp ook razend interessant, maar de lezer moet er wel iets van zichzelf of de wereld om haar heen in herkennen.
Dus Manon, we keuren het niet af, maar plaatsen het niet. Toch zouden we dolgraag een kort verhaal van je willen plaatsen. Zie jij kans om een nieuw verhaal te schrijven, met bv 10 februari als uiterste inleverdatum?
Nogmaals Manon, ik vind het heel vervelend maar ik hoop toch dat je de tijd en de moeite nog wil nemen.

Ik hoor het graag!

Hartelijke groet

Godzijdank dat het verhaal in ieder geval ‘van hoge kwaliteit’ en vooral ook ‘van goede lengte’ was geweest. Verheugend ook dat ze het niet ‘afkeurden’, maar het gewoonweg niet plaatsten. Het omgekeerde, bleek ook, zou geen enkel probleem zijn geweest. Een ‘afgekeurd’ verhaal, beroerd geschreven maar naadloos aansluitend bij de kort te houden leefwereld van de lezeressen van de Elegance. Ik schreef terug – het stuk van Ilja Leonard Pfeijffer over het geweigerde gedicht van Harmens gonsde nog door mijn hoofd – dat het ‘jammer’ was, maar ‘geen enkel probleem’, te laf om na te vragen of er wel betaald ging worden.
‘Het verhaal loopt niet weg,’ mailde de redactrice nog geruststellend, ik vond er ‘vast nog wel een plaatsje voor’. Waarna dit stuk maar bleef steken in mijn pen, brief werd, beschouwing, van alles en nog wat, toen het begon uit te dijen als een gezwel, snoeide ik het bij, wilde ik nu eens echt hard uithalen, dan weer me hautain afzijdig houden, raakte ik volledig verstrikt, klaagde ik mijn nood bij collega Herman Franke die me het hele artikel nog eens uit handen sloeg met zijn column (zie zijn bijdrage in dit nummer) die kort, krachtig, scherp en oneindig veel indringender verwoordde wat ik maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag nu eens aarzelend en weifelend, dan weer koortsachtig verhit probeerde uit te drukken. Nee, voor polemiek ben ik niet in de wieg gelegd. Iets in mij trekt zich terug, zoekt niet de regelrechte aanval, maar het volgende boek. Soms zie ik u als geliefde, soms als vriend die over mijn schouder meekijkt. Soms als een vijand die stinkt uit de bek, druipend geel slijm tussen uw tanden. Soms schrik ik van u als u uit het donker naar voren komt en ik mijn hand wel uit wil steken, maar het koude glas raak, zoals de keer dat ik in een warenhuis schrok van mijn eigen spiegelbeeld dat op me af kwam lopen, ferm en fris als een onbekende, maar vastbesloten me te ontmoeten.

Veel dierbaarder dan het antwoord op of de speurtocht naar de vraag wat ik bedoel is me mijn eigen zoektocht in de duisternis, op zoek naar iets dat er is, maar dat zich nog niet laat grijpen. Het spoor dat een mot trekt in het donker. Het moment dat taal zich hecht aan iets, ermee samensmelt, er even onlosmakelijk mee verbonden raakt als de stem van Billy Holiday of Nina Simone met de muziek (‘lilac wine, is bitter and heavy, like my love – isn’t that he, coming to me’) of er gulzig op landt als een vlieg. In zijn voorwoord bij A Streetcar Named Desire zegt Tennessee Williams over het schrijven: ‘My back is to the wall and has been to the wall for so long that the pressure of my back on the wall has started to crumble the plaster that covers the bricks and mortar.’ En op de vraag of hij nooit te maken heeft met blokkades, is zijn onmiddellijke antwoord: ‘Oh, yes, I’ve always been blocked as a writer but my desire to write has been so strong that it has always broken down the block and gone past it.’ In dit proces zit voor een groot deel de eerste beloning van het schrijven. Het moment dat je de muur voelt verkruimelen.
Iedere schrijver is ook criticus van het eigen werk. Dat mag een schot voor open doel zijn, maar hij is dit meteen in veel sterkere mate dan de criticus ‘ook’ schrijver is van de boeken die hij haat of bewondert, die hem tergen, uitdagen, doen geeuwen van verveling en die hij door te lezen en te kritiseren tot eigen werk maakt. Of waarvan hij zich juist in scherpe bewoordingen distantieert. Het is onderdeel van het lezer zijn dat je het werk dat je leest heimelijk als je solitaire ontdekking beschouwt, het resultaat van eigen leeservaring, inzicht en grote gevoeligheid. Hoe armer het boek, hoe gekwetster de lezer. Hoe rijker het boek, hoe rijker de (bekwame) lezer zich voelt. Sommige van de schatten zijn zichtbaar voor de ergste bijzienden, andere meer verborgen, het lijkt wel of die alleen voor mij zijn, alleen door mij te vinden, o, wat een voortreffelijk, buitengewoon lekker mooi aangrijpend onthutsend overweldigend omverwerpend enzovoort boek is dit toch!
De beste werken smeden de beste lezers. En de beste recensenten, nog nagloeiend van het avontuur, weten dat als zij met hun lezing dit beste in het werk tot stand doen komen, dit toch altijd eerst de kwaliteit van het werk is.
Betekent dit dat als er in een werk geen rijkdom wordt waargenomen, die er ook niet in aanwezig is?
Dat hangt ook af van de kwaliteit van de waarneming.
Zoals jullie zoeken en hunkeren naar het beste en scherpste boek, zo hunkeren en zoeken wij ons hele schrijversleven naar iemand die lijkt op onze beste, gedroomde lezer. Anthony Burgess beschreef hem ironisch: ‘The ideal reader of my novels is a lapsed Catholic and failed musician, shortsighted, color-blind, auditorily biased, who has read the books that I have read.’ Waarmee hij meteen de vinger op de zere plek legt. De werkelijk ideale lezer zijn wij zelf, maar wij zijn op grond van verhouding en band met ons werk nogal verdacht. Als een schrijver zijn manuscript eenmaal de publieke arena heeft ingezonden, doet hij er wijs aan zijn mond dicht te houden. Hij heeft immers al gesproken, langdurig, zonder dat iemand hem in de rede viel.
‘Schrijven doet het individu als het ware uit zichzelf treden en in contact komen met een gemeenschap van anderen. Schrijven gaat onvermijdelijk samen met zwijgen; schrijven, dat is in zekere zin “zich stil als een dode houden”, de mens worden aan wie de laatste repliek wordt ontzegd; schrijven, dat is van meet af aan de ander die laatste repliek gunnen,’ zegt Barthes in zijn Essais critiques.
Het is een ongeschreven wet dat een schrijver, nadat hij het boek heeft prijsgegeven aan de openbaarheid, aan andere ogen, andere geesten, zich niet meer opwerpt als verdediger van het werk waarvan hij, bij volle bewustzijn mag je hopen, ‘afstand’ heeft gedaan.

Zoals wij proberen te vergeten dat het pijnlijke oordeel gefundeerd kan zijn, gaan jullie (nu en dan zie ik jullie als een meute) soms te gretig voorbij aan de pijn van een onverdiende en voortijdige dood van een boek. Het jammerlijk besef dat alle vakbekwaamheid, inzet, eerlijkheid, gekte, waanzin, beheersing niet zijn gezien, niet goed zijn waargenomen en het boek is aangevallen of opzij geschoven op oneigenlijke gronden. Dat jullie hadden moeten zien, moeten weten, volledig voorbij zijn gegaan. Dat jullie hebben verzuimd die best mogelijke lezer te worden, niet noodzakelijk de lezer wiens eindoordeel het gunstigst uitvalt. Dan zouden we jullie het boek opnieuw willen aanbieden, het diep in de strot duwen desnoods. Dat is waarom we soms smeken, zachtjes jammeren, fluisteren, temen, flemen, rouwen en bijten in kussens of ons achteloos, koppig, overtuigd van de eigen prestatie koel van jullie proberen te distantiëren.

Nadat een tweetal lezers zich over het manuscript van Under the Volcano had gebogen en in het leesrapport hun bezwaren had geuit: het zou te traag zijn van opbouw, er zou te veel couleur locale in voorkomen, de karakters waren geen karakters, de helft kon wel weg en ga zo maar door, schreef Malcolm Lowry zijn beroemd geworden brief aan zijn uitgever. In die brief zien we een schrijver majestueus zijn werk ‘verdedigen’, nee, dat is het goede woord niet, een schrijver die zich opwerpt als die best mogelijke, bekwame lezer die tegelijk scherpe criticus is, een die zijn lezer opleidt en laat zien wat de lezer had moeten en kunnen doen. De brief is een krachtig en overtuigend pleidooi voor het recht van het literaire werk om gelezen te worden door de best mogelijke lezer. Omdat die er in dit geval niet was, kon de auteur niets anders dan reageren en zichzelf naar voren schuiven als die lezer én gids. Want die auteur is, hoewel verdacht, niet de minste lezer en kenner van het eigen werk. Pas als je als auteur ervan overtuigd bent dat de best mogelijke lezer zich over je boek heeft gebogen, ontstaat er rust. Kan je erop vertrouwen dat het boek onafhankelijk zijn weg zal gaan.
Lowry laat zien wat er gedaan had kunnen worden met het materiaal dat voorhanden is. Dat alles erin gezien en gelezen moet worden als het resultaat van een beslissing.

‘I venture to suggest finally that the book is (…) a great deal more carefully planned and executed than he suspects, and that if your reader is not at fault in not spotting some of its deeper meanings or in dismissing them as pretentious or irrelevant or uninteresting where they erupt on the surface of the book, that is at least partly because of what may be a virtue and not a fault on my side, namely that the top level of the book, for all its longeurs, has been by and large so compellingly designed that the reader does not want to take time off to stop and plunge beneath the surface.’

Dat het kunstmatig is, gewrocht, doorwrocht. Kunst.

Het verzet zich tegen zwakke, achteloze lezing. Roept om de best mogelijke lezer. Niet tegen de kritiek die dan alsnog kan worden gegeven, en is een van de krachtigste, ontroerendste en overtuigendste pleidooien voor herlezing die ik ooit ben tegengekomen.
‘I am pleading for a rereading of Under the Volcano in the light of certain aspects…’ en ‘poems often have to be read several times before their full meaning will reveal itself, explode in the mind, and it is precisely this poetical conception of the whole that I suggest has been, if understandably, missed.’
Daarbij trekt hij als gids vooruit, gaat op alle kritiekpunten in en toont aan hoe die na een intensievere, aandachtiger, zorgvuldiger lezing aan kracht verliezen. Stap voor stap toont hij met, door en voor zijn tekst nauwkeurig wat die herlezing kan opleveren en reikt de lezer het gereedschap aan waarmee die zichzelf als lezer kan verbeteren.
‘I am asking you for the moment to be generous enough to consider beside the point – if he were conditioned, I say, ever so slightly towards the acceptance of that slow beginning as inevitable, supposing I convince you it is – slow, but perhaps not necessarily so tedious after all – the results might be surprising.’
Het bijzondere en legitieme aan deze brief is niet alleen dat hij überhaupt geschreven is, maar dat hij is geschreven voorafgaand aan de publicatie van Under the Volcano. En dat wij er op een later moment inzage in krijgen. Nou lijkt het makkelijk voor een schrijver van alles en nog wat te bedenken en dit als geklopte room over een mislukt gerecht te spuiten.
‘Reading all this over I am struck among other things such as that writers can always grow fancy about their books and say almost anything at all,’ zegt Lowry dan ook. ‘This all does not of course matter two hoots in a hollow if the whole thing is not good art, and to make it such was the whole of my labour.’
In het geval van Lowry was het geen reactie op kritiek na verschijnen, maar voorafgaand aan publicatie – en dat maakt veel uit.

Achteraf op kritiek reageren is veel ingewikkelder. Een innerlijke stem houdt tegen. Niet doen, niet doen. Vooral niet de openbaarheid zoeken. Waarom niet? Is het omdat we al weten dat we zullen eindigen in de hoek van de mokkers en gekwetsten? Is het altijd een zwaktebod? Hangt er altijd de kwalijke reuk over van gekrenkt eergevoel, ziekelijke paranoia, gebrek aan zelfkennis? Wat is er tegen die publieke verdediging?
Er is geen schrijver ter wereld die er niet over droomt dat de criticus die zijn werk (onterecht) heeft gefileerd, zich op een dag gedwongen zal voelen van mening te veranderen. Of op zijn minst bereid is het werk een ‘herkansing’, een herlezing te gunnen.
‘Ik volg al jarenlang de giftige maar mislukte pogingen van mijn collega’s tot het schrijven van dit kleine onvergankelijke meesterwerk: een reactie op een slechte recensie die zowel recensent als recensie dodelijk treft. Ze stranden stuk voor stuk in rancuneus onmachtig proza. Het werkt niet. Per saldo heeft de schrijver zich op zijn pik getrapt betoond,’ schrijft Herman Franke. Wat hem er niet van weerhoudt ondertussen met duivels plezier zo’n onvergankelijk meesterwerkje te scheppen. Eenmaal bekritiseerd werk krijgt bij een-en-dezelfde criticus zelden een herkansing. Al moet ik dat een beetje nuanceren. Op Frankes Volkskrant-column, waarin hij Aleid Truijens en Arnold Heumakers aanspoorde Bernlefs Onzichtbare jongen te herlezen (een boek waarvan Aleid Truijens de eerste helft prachtig had gevonden, de tweede helft slecht, en Arnold Heumakers het eerste deel slecht en het tweede deel prachtig) kwam in ieder geval reactie van verschillende critici.
Lezen is een daad van overgave. Het kan niet altijd alleen maar de auteur zijn die wel eens een ‘zwakke’ periode kent, het ‘even niet meer weet’, ‘zoekende is’, ‘de weg kwijt’ of ‘gemakzuchtig’ is.

Ik ben op mijn hoede, leggen ze futloosheid van de criticus bloot? De vraag die ertoe doet: Is er kans dat het boek bij herlezing toeneemt in rijkdom en betekenis? Valide tegenvraag: Hoe groot is de kans dat het na een tweede blik juist platter wordt, aan diepte verliest? Kan het ene en het andere tegelijk waar zijn? De vraag stellen is hem beantwoorden. Bij twijfel verdient het boek opnieuw te worden opengeslagen.
Misschien door een ander. Daarom zijn jullie ook met velen, moeten jullie ook een horde zijn.

Toch houden we elkaar tegen, nemen het mobieltje zacht uit de hand. Drukken we elkaar en onszelf in dringende mailtjes op het hart na twaalven geen mailtjes meer te versturen. Niet naar de gehate recensent. Houden we elkaar voor dat we er om andere redenen dan wetten en praktische bezwaren van af moeten zien in de brievenbus te pissen, de echtgenote te verkrachten, de kinderen te ontvoeren.
Dat we door moeten naar het woord, het woord alleen. Een volgend boek.
We hebben jullie nodig.

Liever dan gelaten waardering, onverschilligheid of teveel aan ontzag, zie ik woede of grimmige ergernis. Opgelucht dat ik ze in ieder geval tijdig heb geschrapt, sla ik mezelf snoeihard om de oren met zwakke passages. Boos sla ik met mijn hand op tafel, valt het bouwwerk, dan is het te wankel. Geen schrijver die de ontzetting van Jeanette Winterson niet begrijpt, nadat bleek dat tekst die ze had gesnoeid, in Zwaarte was blijven staan. Probeer maar eens te ontschrijven wat al is prijsgegeven.
‘Hoe durft u te schrijven: “De charmante kerstboom, zo chatoyant met zijn lichtjes, leek hun een belofte van vreugde wonderbaar?”’ laat Nabokov in het korte verhaal ‘Spits van de admiraliteit’ een boze schrijver en criticus uitroepen als reactie op het flinterdunne romannetje van ene Solntsev, vermoedelijk het pseudoniem van ene Katja, met wie hij ooit een liefde heeft beleefd. ‘Uw adem heeft de hele boom al uitgeblazen, want één adjectief uit effectbejag achter het substantief geplaatst is genoeg om de mooiste herinnering kapot te maken. Voor de catastrofe, dus voor uw boek, was het bewegend geglinster van spikkeltjes licht in Katja’s ogen voor mij zo’n herinnering, en de kersrode weerkaatsing op haar wang van het poppenhuisje van geglansd plastiekpapier aan een van de takken, als zij het prikkelig groen uiteenboog en zich rekte om het vlammetje van een dol geworden kaars te doven. Wat heb ik daar nog van over? Niets – niets dan een weerzinwekkend literair brandluchtje.’

Wat als literair werk wordt gepresenteerd, schrijft ook Kees ‘t Hart in dit nummer, verdient het dat alles erin gezien wordt als opzettelijk en intentioneel. Ook als sommige woorden, passages de auteur lijken te zijn ontsnapt, als het hele boek lijkt te zijn ontsnapt. De schrijver is degene die kon herschrijven, overlezen, schrappen, toevoegen, kon besluiten van publicatie af te zien. Zodra de keuze is gemaakt, is er geen andere route meer dan alles wat is geschreven te zien als resultaat van een beslissing.
Dat maakt een frase als ‘natuurtalent’ ook zo strontvervelend, nietszeggend en beledigend. Het is niets meer dan een ander woord voor ‘lui’, zonder dit met voorbeelden uit het werk te willen staven. Laat zien.

Een van de kleine ontdekkingen die ik als auteur heb gedaan, nogal laat misschien, is dat het boek dat je maakt nooit zo autonoom is als je het zou willen hebben, en dat het ook zinloos is of onzinnig om daar als auteur mee bezig te zijn. Als wat je maakt goed is zal het nooit, nooit autonoom zijn. Hoe beter het is, hoe meer het streeft naar contact. Het kan alleen gekend worden in dit contact. Alleen zo bestaat het. Het roept en lokt en vraagt naar de lezers of speelt ‘hard to get’. Het wil die best mogelijke lezers, maar zal als het echt niet anders kan (een tijd) genoegen nemen met de mindere lezer. Het kan wachten, geduldig zijn, op de toekomst, op die ene lezer, voor het genoegen zal nemen met de gedachte dat die er nooit zal komen. Geen hond. Zelfs dan kan het zich nog verwarmen met de gedachte aan verleden lezers.
Soms is de komst van één lezer genoeg.

Nou ja, genoeg over kritiek. We zijn het – in de grond van de zaak – roerend met elkaar eens. We zijn het altijd met elkaar eens geweest, u en ik.

We zullen elkaar nog wel treffen. Bijna dagelijks. Voor lange tijd zal u mijn spiegelbeeld vormen, terwijl ik over fragmenten, passages en stukken dwaal, verbonden ben met de karakters, verwikkeld in schimmige liefdes, haat, walging, loyaliteit, verlangen, zoekend naar dat ene dat klopt omdat ik geen manier meer ken om het niet kloppend te maken, omdat het door mij niet meer onderuit gehaald kan worden, of alleen nog op gronden die me niet kunnen schelen. Het is de wereld die me dierbaar is en het wemelt er van de muren.

U moet wegen, vergelijken, beoordelen, in een tijdvak plaatsen, genres benoemen, overgangen waarnemen, veranderingen opmerken, proeven, testen, andere, meer of minder argeloze of verdwaald ronddolende lezers voorlichten, gidsen. U wilt ook dingen. Steeds weer nieuwe dingen. U bent gulzig. U wilt geen boeken lezen die u meteen met de vuilnis mee zou willen geven, die u onder in de kattenbak zou willen leggen, u zou wel weer vaker van uw sokken geblazen willen worden, wel eens echt onstuimig door een boek tot overgave en jankend op de knieën gedwongen willen worden. Heb ik enig, enig idee hoeveel rotzooi er is? Hoeveel schrijvers muurtjes van bordkarton neerzetten en één keer duwen met hun kippengewichtje en poef, daar is hun muurtje al gevallen en het boek klaar. Wat zou het niet verrukkelijk zijn om van tevoren eens beter ingelicht te worden over de ware inzet van de schrijver, over de werkelijke motieven en overwegingen, en dan het boek als onherleidbaar ‘gevolg’ van die inzet, motivatie en overweging te wegen. En zie ik niet dat dit, onder zware omstandigheden nog steeds gebeurt? U neemt hoestend een slok water uit het glas dat ik voor alle zekerheid maar vast voor ons allebei heb klaargezet. U verliest uw zelfbeheersing, sproeit in de rondte. Voortaan wenst u alleen het boek, en niet meer lastigvallen met de hele aanloop ernaartoe, die kop van die auteur op alle pagina’s, die auteur zo groot op posters dat je ‘s nachts in je slaap door het beeld wordt achtervolgd, die auteur als meningenspuit, die auteur met zijn of haar verleden, die auteur in een leuk outfitje in alweer een glamourblad, die auteur als bitterste criticus van werk van andere auteurs, die auteur in de kroeg, die auteur als narretje, die auteur als kwijnende spookverschijning met die blik van ik-klaag-aan, die auteur hier en daar en overal, als een klevende zwam.
Een krachtige overtuiging wenst u voortaan alleen nog uit de tekst te destilleren, niet er later als een kreukelige bijsluiter nog eens opgeplakt. Heb ik wel enig idee van uw inzet?
U heeft gelijk.
Zoals we ook niet overal in spelletjes, programmaatjes, quizjes, achterpagina’s, magazines geconfronteerd willen worden met elkaars lijfelijke aanwezigheid, hoofden, handen, haren, geur, verkeerde broeken, slobberige truien, mislukte kapsels. En we elkaars tientallen argumenten begrijpen waarom het toch niet erg is, juist wel goed, passend in deze tijd, en nou ja omdat we mensen… winkeltje… ijdelheid… moeten leven. En de onkreukbaren gaan maar ergens anders aan een andere tafel hun onbuigzame moraal bewieroken, dat wij als schrijvers, badend in aandacht en in het licht van een studiolamp moeten beseffen dat wij minder zijn, altijd zwakker, altijd stompzinniger, altijd noodzakelijk onbenulliger dan ons beste werk. Dat jullie als recensent, gevleid en trots op de bereikte positie, jullie mening glanzend uitvergroot op een opvallende plaats, moeten beseffen dat jullie altijd kleiner, altijd afgeleider, altijd pas echt belangrijk kunnen zijn als jullie stem er één is (misschien de zuiverste) in een koor van stemmen.
U weet net zo goed als ik dat de macht van auteurs en recensenten de laatste decennia is gegroeid, maar dat de macht van boek en kritiek is afgenomen. Daarom worden sommigen van u ook steeds agressiever prescriptiever, u leeft van en met ons. Vallen wij, dan valt u mee.
Het is niet onmogelijk of ondenkbaar dat boekverkopers, jury’s, commissies er op een dag werkelijk in slagen uw mening of oordeel uit de openbaarheid te drukken. Dat zou moord zijn, en alleen te verdragen als we er zeker van kunnen zijn dat daarmee niet onze best mogelijke lezers zijn omgebracht.
Alleen in die hoedanigheid hebben we u werkelijk nodig.

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In het zesde nummer van 2005 verschijnen haar ‘Miniatuurtjes’, symbolisch, lijfelijk, wrang-sprookjesachtig en realistisch, zoals de scène die ook in De spelers staat, na de begrafenis van de schoonmoeder, hier eindigend met de wanhopige vaststelling ‘Ik ben bang dat ik nooit meer zal kunnen slapen, dat ik niet meer zal kunnen stoppen met tellen. Elk verlies had draaglijk geweest maar nu ben ik tewerkgesteld en komt er geen eind aan de onrust.’

*

Er bestaan samenlevingen, zoals de puissant rijke, die uit alle kinderen die in een en hetzelfde jaar geboren zijn, er eentje al op heel jonge leeftijd selecteren en die opsluiten in een hut. Dat kind hoeft dan niets meer te doen. Sterker nog, het mag niets meer doen. Het is zelfs verboden nog te bewegen. Het zit op een hoge stoel, zodat zijn voeten de grond niet zullen raken, en wordt alleen nog door anderen verplaatst. Het voedsel (zacht van structuur) wordt hem in de mond gestoken tot het op een dag zo zwaar en vet is geworden dat het zich niet meer zelfstandig kan verplaatsen en totaal afhankelijk is van zijn omgeving. Het wordt opzettelijk weggehouden van alle betekenisvolle activiteiten, omdat hij geen betekenis mag aanbrengen, maar betekenis moet zijn, en het symbool is van de welvaart, overvloed en voorspoed in de samenleving die het voor nutteloosheid heeft uitverkoren tot het sterft.

‘s Nachts krijg ik een nachtmerrie. Ik droom over een toiletruimte waar de toiletten zich bevinden achter een hoge, gezandstraalde glazen wand. Achter de wand heb ik een groenige schim zien bewegen, een vage vlek. Als ik om het scherm heen loop, zie ik een man. Hij zit op een metalen bankje en heeft een gezicht als een peer, een Halloween pompoen. Hij draagt een groen mouwloos hemd en in de holte van zijn meisjesachtige, zachte armen krult bruin, een beetje vochtig okselhaar, dat zich tot een dotje heeft verkleefd. Op zijn schoot ligt, uitgestrekt, een onbekende vrouw. Haar armen hangen slap naar beneden, terwijl de man met haar hoofd speelt, dat los zit. Hij trekt aan het haar en laat het hoofd op en neer dansen als een jojo, met een kinderlijk en geconcentreerd plezier, zonder op te kijken of zich verstoord te voelen door mijn plotselinge aanwezigheid. Eerder het omgekeerde is waar. Nu ik hier sta en kijk naar wat hij doet, krijgt de handeling, die toch afschuwelijk is, iets treiterig gewoons. Het gaat al niet meer om die man en het plezier dat hij beleeft aan zijn misdaad, nee, heel het bestaan van die man, zijn aanwezigheid in de toiletruimte, zijn houding, de appelgroene kleur van zijn mouwloze hemd, en die dode vrouw op zijn schoot, wordt teruggebracht tot een kern. Er is nog maar één ding dat er, tergend, toe doet. Dat dit mijn droom is waarin ik sta om dit waar te nemen, en dat zonder mij die hele misdaad, die vrouw niet, die man niet, de hele ruimte niet aanwezig zou zijn geweest.

Mijmering van een hoer, lied op de kloot

Ja, ik raakte gewend aan mannen. Hun lichamen, hun stemmen, hun lid, aan het scrotum, waarover in The Concise Gray’s Anatomy te lezen staat: ‘dun, bruinachtig, gerimpeld, bezaaid met vetachtige follikels, en enkele kroezende, kringelende haren’. Ik bekijk ze als ze tevreden en roezig even wegzakken in de diepe kussens. Soms doe ik zelfs iets verdovends in hun drank, enkel en alleen om ze daarna een tijd ongestoord te kunnen bestuderen in hun slaap.
Ik zie eikels, besneden en naar je starend als een koeienoog. Houd in mijn handen verwende, arrogante ballen, gewend om op hun wenken te worden bediend, gemolken en leeg getankt. Fluwelen, bijna kinderlijke kattenkloten. Brallende en prallende palen die hun eigenaar achter zich aanslepen. Weeg in mijn handpalm eieren zwaar als lood en ijzer. Ik zie penissen die uitermate gevoelig zijn voor aanraking en bijna schichtig voor je wegkruipen. Kleinzerige salonjonkertjes die je snikkend en angstig binnengaan en al bij de poort in huilen uitbarsten. Woest schreeuwende Maori’s. Kaalhoofdige ridders die willen veroveren en dienen tegelijk, die je aan twee kanten willen binnendringen. Nachtelijk gespuis dat zich verbergt in de struiken.
Sommigen willen dat ik hun lid meet, weeg, een naam geef, vergelijk. Anderen willen hem neerleggen op mijn buik en daarna met stift omtrekken. Ik ontmoet muffige lijfeigenen die zich uit hun eigen vuil moeten laten trekken. Tegen mijn dijen tikken vriendelijke knikkers en bammen. Kanonskogels en zwaar geschut. IJsgekoelde bronzen ballen, en soms, soms een siddering in de huid, en daaronder iets lieflijks.
Ik zie en voel stoffen beursjes, een leven lang alleen rinkelend van munten, goudbestoven stampers. Zwermende hommels aan de honingraat. Koude palingen en alen. Cyclopen in mantels van vleeskleurige geplukte kippenhuid. Warme toverballen. Woedende draaitollen. Nooit opgestegen zeppelins. Snuffelende vossen, kippenjagers. Droogzwemmers, mottenballen, beloftevolle tovenaars, maar nergens duiven of konijnen, altijd alleen zijzelf uit de hoge zwarte hoed. Sjacheraars en woekeraars. Mannen die voor de daad gul en genereus, daarna gierig en schraperig worden. Buikzwemmers en Raspoetins in onderbroek. Goedaardige dorpsgekken, trollen en gnomen, snode praatjesmakers, travestieten. Aromatische bedwelmers. Dictators die je compleet willen bezetten, hun ballen, lid, handen en buik en benen over je, in je drukken, niet verdragen dat er ook maar een holte wordt overgeslagen. Vluchtelingen die achter hun eigen uitgegooide reddingsboei aan bij me naar binnen willen kruipen.
Het is een vermoeiende professie!
Ik bekijk ze als ze slapen en eindelijk rustig zijn.

Het heeft mij altijd heel normaal geleken dat de reus in ‘Klein Duimpje’ elke dag met een reusachtige honger terugkeert van zijn werk in het woud. ‘Ik ruik mensenvlees!’ schreeuwt hij, terwijl hij de afgeknotte bomen in het vuur werpt, en haastig verbergt zijn vrouw de bange vreemdelingen. En ik vond het nooit vreemd, hoewel het angstaanjagend was, hoe gemakkelijk en eenvoudig de reus te misleiden was, en dacht dat het zijn eigen kinderen waren met de blauwe mutsjes, en de onbekende kinderen met de roze, zodat hij ten slotte zijn eigen vlees en bloed vreet zonder het verschil te proeven.

Het was geen zacht overlijden en het ging er allemaal hardhandig aan toe, maar nu is mijn schoonmoeder dan overleden en begraven. De knekelscheppers hebben haar bijgeplaatst. Na afloop zitten we in haar huis. Oude vrouwtjes komen tevoorschijn uit de kieren en gaten in het trappenhuis van het oud-communistisch flatgebouw. Veren op hun hoedjes, dorre vossenbontjes om hun schouders. Eén huilt uit tegen mijn borst. Nu is er niemand meer over, snikt ze, het was mijn beste vriendin. We eten zoetigheden en drinken zwarte koffie. Al snel ziet het kamertje blauw van de rook. Dan komt mijn zwager, de arts die haar dood vaststelde in zijn kielzog. In het gevolg nog drie militairen. Zij kennen mijn schoonmoeder niet, maar het zijn veteranen, kennissen en oorlogskameraden van de zwager en nu het huis geen bewoner meer heeft, stappen ze ongehinderd naar binnen. Ze gaan zitten op haar bank. Eén schuift haar kussen opzij. Een ander maakt een rommeltje van de deken, rookpluimen stijgen op. Slivovits en grappa wordt geschonken. Er wordt gelachen. De veteraan doet zijn schoenen uit. De ander stroopt zijn mouwen op. Ik versta niets van wat ze zeggen, maar hun gebaren spreken voor zich. Een doet de haal langs een keel na. Mijn man heeft zich op een stoel in de hoek van de kamer teruggetrokken. De veteraan doet zijn sokken uit. We moeten kijken naar zijn voet. ‘Kijk,’ zegt hij, en wijst. We weten niet waarom de soldaat wil dat wij zijn voet zien, we weten het niet en hebben geen flauw idee waarom we moeten kijken, waarom het belangrijk is, maar hij staat erop. De sok is grijs, van wol, met een rood randje onder het boord. We kijken. Hij heeft een voet met zes tenen. ‘s Nachts lig ik woelend in bed. Het is niet dat ik er niet tegen kan of een kleine variatie op het menselijke niet kan verdragen, het is de vermeerdering die me onrustig maakt. In het universum is kennelijk een evenwicht hersteld, wat wij hebben afgestaan aan de grond is op wonderbaarlijke wijze bij zijn tenen opgeteld. Ergens zit dus een krankzinnige boekhouder de boekhouding van het krankzinnige bij te houden. Ik ben bang dat ik nooit meer zal kunnen slapen, dat ik niet meer zal kunnen stoppen met tellen. Elk verlies had draaglijk geweest maar nu ben ik tewerkgesteld en komt er geen eind aan de onrust. Zes tenen heeft de soldaat. Wat verbergen anderen? Wat dragen zij bij zich als bewijs van vermindering en vermeerdering, welke aanwijzingen moeten we volgen? Is dat een nieuwe moedervlek op het lichaam van B.? Heeft de trap nog wel hetzelfde aantal treden, wat is er allemaal gebeurd en staat er nog te gebeuren? Zo leef ik te midden van een tumor, een gigantisch kankergezwel.