Ik weet weinig van de liefde, maar de liefde weet ook weinig van mij. De schuimkoppen staan op de roosters van de koeienstal: de onderkeldering met stront moet nodig geleegd worden. Het schuim komt tot bierglashoogte van de poten. Ik veeg het terug de roosters in en denk aan de komende week waarin ik van twee dingen afscheid moet gaan nemen: van de gedachte dat ik ook maar iets kan veranderen in de hoofden van familieleden, en van iemand die veel in mijn hoofd heeft veranderd: de verdrietmevrouw.

Soms vraag ik me af in hoeverre afscheid iets over de ander zegt, of je iemand echt kan missen. Mis je niet diegene die jij bij hem of haar was? Iemands humor die jou aan het lachen maakte, iemands lichtvoetigheid die jouw zwaarmoedigheid tot het gewicht van een badmintonfluimpje vormde, iemands zorgen als je weer eens onbereikbaar was, iemands verhalen waarin jij jezelf herkende of waarover je je verbaasde en waar je lessen uithaalde, om de grenzen die zij gaf en dat je dat boos maakte, je het liefst wilde dat het stampvoeten haar ondergrond liet trillen, de wederzijdse trots als iets aangereikt werd en aangenomen. In alles waar ik haar de afgelopen weken mee overstelpte, probeerde ik mezelf in haar achter te laten. Er komt altijd een moment dat je alleen bent met jezelf, en op die plek moet je je altijd fijn kunnen voelen. Voor mij voelt dat nog te vaak aan als station Duivendrecht: tussen Utrecht en Amsterdam in, tussen vertrek en aankomst, thuis en logé. Ik zal haar en mezelf missen.

‘Waarheid als een koe,’ zei mijn vader pas na het Bijbellezen. Waarop ik vroeg: ‘Waarom is een koe waarheid?’

Hij wist het niet. Hij deed er ook geen moeite voor om het antwoord te vinden. Tijdens het schoonspuiten van de iglohokken met de hogedrukspuit, millimeterwerk dat net zo mijn gedachten stukje voor stukje schoonspoelde, begreep ik het: de koeien kunnen alleen maar zijn. Als ik naar de koeien kijk, kan ik niet anders bedenken dan dat de mens tevreden zou moeten maken. Ze nemen het kuilgras zoals het hun voorgeschoteld wordt: soms droog en licht als suikerspin, soms vochtig en zwaar als plakken osawacake. In het ‘zijn’ maken ze zich niet druk over de dag van morgen, over de oogst, de melkprijzen, de weersomstandigheden. Zij nemen geen afscheid van de seizoenen of hun soortgenoten, de oude boer die in het harnas van de overall tussen de koeien in is gestorven.

Voor mij heeft lang gegolden dat afscheid de enige waarheid is. In alles wat voorbijgaat, verandert voor even het geluid, de sfeer, de bomen. Zo lust het paard ineens geen slobber meer, een dode koe ligt onder zeil aan de weg, het kuilgrasmes is te bot voor touw, de kat op de hooizolder is niet aaibaar meer en hoe vaak ik me ook douche, de koeiengeur blijft maar aan me kleven als verdriet dat door een meststrooier is gehaald. Ik denk aan de vorige keer dat ik afscheid moest nemen en niemand mij dat verteld had. Abrupt als een doodlopende weg stopte het. Daarna liep ik marathons door de polders heen, met ingetapete enkels tegen blessures en de sjaal die ik breidde in de avonden om dat lichaam dat vol zat met onuitgesproken laatste woorden, te snoeren. Insteken, omslaan, doorhalen, afglijden.

Ditmaal is het anders. Van haar leerde ik dat de koe nog zo zijn waarheid mag kennen, soms is het gewoon te donker om hem te vinden, en dat je dan niet in je eentje moet gaan zitten herkauwen, ergens op het erf in je hoofd hangt een bouwlamp verscholen, dat hoe vaker hij je stappen verlicht, hoe beter je het op de tast kunt vinden. Dat je mag huilen om de steeds veranderde structuur van kuilgras, van de dingen, en boos mag worden, de waarheid in een donkere stal opgeborgen, maar nooit de lente ontkennen, dat die komt, zeer zeker. Wanneer je herinneringen als foto’s bekeek, mocht je treuren om de verloren versies van jezelf. Om de versies die je daar wilde laten zien maar voor het beeld van de camera uiteenvielen of nog snel veranderden, van de versies die daarop volgden en toch als beklemmende kledingstukken in een hoek belandden, dat het kind de volwassene belerend toesprak en zij je de rug toekeerde, hoe dat mocht en hoe je je heupen afmeet om op haar schoot te passen, daarna verdrietig omdat haar buik groeide: een meisje en dat was jij niet. Dat je soms tegen beter weten in mocht doen alsof je dat wel was, dat je haar tot nachtwaker maakte, en je soms zo klein maakte, maar ze je nooit over het hoofd zag. Ik neem geen afscheid van de liefde, de liefde neemt afscheid van mij. Ik heb haar te aanvaarden zoals ik de schuimkoppen ervaar die steeds weer terugkeren. Zolang je er niets aan doet, het niet leegt, blijft het gisten.

In alles nemen we afscheid. Bewust en onbewust. Zoals vanochtend het dochtertje van de boerin op de wc zat, de rol toiletpapier met spanning in haar handen vast.
‘Welke letter is het?’ vroeg de boerin.
‘Te,’ zei het dochtertje.
De drol moest nog even blijven liggen voordat hij doorgespoeld mocht worden. In een kinderleven neem je constant afscheid. Ineens heeft het Legokasteel zijn glans verloren, ligt de voetbal lek in de stalput. Pas later zal je daar om kunnen treuren, als je er nog wel mee wilt spelen maar je niet meer weet hoe dat moet, dat het niet meer terugkeert, de blijdschap van toen je in de ochtend in pyjama naar beneden sloop en daar in je schoen een vierkant pakje vond, het even heen en weer bewoog, de steentjes hoorde verschuiven. Dat je enkel nog terugverlangt naar de tijd dat de Lego nog je echte wereld was en je zelf de vijand uit kon kiezen.

De waarheid heeft vele verpakkingen: een koe, moeder, afscheid, het weiland dat niet met één blik te vangen is, dan weer mistig of helder als glas in lood in het raam van de verte, het onbekende. Zo zal het ‘zijn’ ook steeds veranderen. Je kunt nooit te lang op één plek grazen. Af en toe moet je verder of omkeren, zodat het gras weer aan kan groeien. Te weten dat het paard straks weer trek heeft.

Oma belde me van de week op. Ze zei: ‘Je staat weer zo bleek in de krant.’ Ik hield mijn adem in. Dat denk ik achteraf, dat ik mijn adem inhield, in werkelijkheid ademde ik gewoon door. Toch schreef ik later: ‘Oma belde, ik hield mijn adem in.’ Zodat de angst goed over zou komen. Al sinds mijn kindertijd heb ik het gevoel dat ik niet genoeg heb aan mijn eigen woorden. Ik moet ze uitleggen en groter maken.

‘Wij komen er weer slecht vanaf,’ zei oma.

Ik vroeg haar waarom en ze zei: ‘Truus belde, wat we er van vonden, ik kon wel janken.’

Even bleef het stil. Er ontsnapte wat valse lucht uit haar mond, toen vervolgde ze: ‘Ze geloven alles, dat over mijn moedervlekken bijvoorbeeld.’

Ik zei haar dat zij toch weet wat waar is. Dat ik heus niet alles vertel.

Ze zei: ‘Nee, dat bewaar je voor later. Je bent net je moeder, die bewaart ook altijd een klein stukje van haar cordonbleu op de rand van haar bord tot het laatst.’

Ik probeerde uit te leggen dat ik over alles moet schrijven, of het nu wel of niet gebeurd is. Het kan niet anders. Dat is mijn werk. Mijn leven. Waarop oma zei: ‘Denk toch aan de buren. Het is ook ons verhaal.’

Oma ging over op fluistertoon. Ik wist niet waarom ze fluisterde. Er was niemand die ons afluisterde.   

‘Truus vond het wel aardig. Alleen die gele regenjas. En je haar weer niet gekamd. Maar voor je broer vind ik het zo erg, waarom je hem noemt,’ ging oma verder.

‘Dat spijt me.’ Een lichte trilling klonk door mijn stem.

Ik hoorde aan de andere kant van de lijn het knisperen van een toffeepapiertje. Oma zei dat het mij niet speet, en ze had gelijk. Het speet me alleen dat zij er zo treurig van werd. Dat ze niet begreep dat ik niet anders kan. Ze zei, terwijl ze op de toffee kauwde: ‘Potverdorie, mijn moedervlekken, daar blijf je vanaf hoor.’

Ik had pas later door dat oma Truus gebruikte om haar eigen gevoelens uit de drukken. Via de ander praten was altijd makkelijker dan via jezelf. In mijn gedachten was de krant tot een prop verfrommeld, voor in de houtkachel.

*

Toen ik een jaar of tien was, stond ik met vrees toe te kijken als mijn vader het scheerapparaat uit de metalen kast achter de zes paar stalknechten, iedereen had een stalknecht voor zichzelf, haalde. Ik was bang dat hun vlekken hierdoor verdwenen. Dat het niet meer dezelfde koeien waren waar ik aan gehecht was, zoals oma die een paar moedervlekken weg liet halen door de huisarts. Ze voelde daardoor minder aan als oma. Eerder moest ik ze altijd tellen. Op een keukentrapje met een zaklamp in mijn hand. Ze was doodsbenauwd dat ze er één bij had gekregen. Ik turfde ze af in de korst van een 45+ kaas. Toen er geen nieuwe meer bij kwamen, vond ze dat ook een eng idee. Het was alles of niets. Op een gegeven moment mocht ik ze tekenen met een bruine watervaste viltstift. Iedereen die ze in het dorp tegenkwam maakte zijn duim nat. Het ging er niet vanaf. 

‘Moedervlekken,’ zei oma. Ze keek er treurig bij. Daar was ze goed in. Zo leerde ik van jongs af aan dat je jezelf goed voor de gek kunt houden. Dat je kunt lachen terwijl je eigenlijk moet huilen. Dat je de kruiwagen nog zo vol kunt laden, maar je draagkracht uiteindelijk toch getest wordt op de balansplank richting het einde van de mesthoop. Dat je de blik van een koe kunt ontwijken door het onderwerp te verleggen naar kuilgras, het uitzicht, een handje krachtvoer, en vooral niet over jezelf praten want voor je het weet ben je als het pak kuilgras dat als je hem goed opensnijdt, in lagen uit elkaar valt. Mensen die zeggen dat je nooit te veel hooi op je vork moet nemen, hebben het niet begrepen. Hooi is juist heel licht. Het gaat erom hoe goed je de vork hanteert. Dat is de kunst van het leven. 

*

Vandaag mag ik voor het eerst zelf koeien scheren. Tijdens het scheren van de ruglijn streel ik met mijn andere hand de inham tussen heupbot en staart in. Naast de oren vinden ze dat het fijnste plekje om aangeraakt te worden. Als ik stop om het werk van een afstandje te bekijken, duwt de koe met haar kop tegen mijn been, net zo lang tot ik weer mijn hand naast haar staart leg. Mijn overall krijgt een dun beschermlaagje door de haren die tijdens het scheren alle kanten uitspringen. Ik manoeuvreer om de plekken heen waar opgedroogd stront aan de haren vastkleeft, de mesjes mogen niet bot worden. De koe rechts van mij duwt zijn tong dwingend in mijn rechter knieholte. Ik vraag me af hoe het zou zijn om met een koe te tongen. Of het net zo slijmerig zal zijn als mijn allereerste kus in groep acht op de hooizolder. Of ik daarna ook extra lang zal bidden tot God, mijn ouders die destijds dachten dat ik eindelijk was begonnen met het Onze vader binnensmonds op de zeggen. Die avond at ik de patat anders: met vork en mes. Ik miste diegene van een uur geleden, het kind dat ik was en die geen tong had die als een gloeiendhete frituurtang in de mond lag. Ik durf de koe niet zoenen. Sommige kalveren hoesten zo hard dat hun poten trillen als afrasteringspaaltjes in de wind. Ik zou mezelf meteen verraden.

*

Ik denk aan de iglo’s die als ijsschotsen op het erf staan. Ik peddelde er vandaag wat tussendoor met mijn kruiwagen als vrachtsloep, en voelde me verdwaald in de kou die me met tussenpauzes in de kommetjes van mijn handen liet blazen. Ik had de kol van een oude trui geknipt en draag hem nu als sjaal. De koeien zijn niet meer dan een mijmering in een bontjas. Ik liet een spoor achter me van strohalmpjes. Steeds vaker hoop ik dat iemand me vind. Dat iemand mij mezelf kan laten vinden, zegt: ‘Koud, koud, lauw, warm, warmer, heet.’ En daar ben ik en alles valt op zijn plek. Terwijl ik weet dat die plek constant verschuift, als de ren van het driehoekig konijnenhok op het stuk gras naast het erf: het is voor even vers en groen. 

Na het scheren haal ik in de oude paardenstal een stoel uit elkaar zodat de boerin hem naar de sloop kan brengen. Hij staat naast de kaarspers die al tijden niet meer gebruikt wordt. Er kleeft nog een stukje opgedroogde wrongel aan de rand. Ineens vind ik mezelf: dit ben ik, die versleten stoel die uit elkaar wordt gesloopt, de bouten netjes op een rijtje naast elkaar gelegd, maar te verroest om te hergebruiken. Er wordt plaats gemaakt voor een nieuwere versie. En ook die nieuwe versie zal ooit plaats maken voor een nog gavere versie: zo verandert de mens constant, en hoe zeer ik het oude ook mis, het nieuwe zal ik ook ooit weer missen. Met een nijptang verwijder ik de laatste schroef. Ik geef een flinke schop tegen de zijkant waardoor de leuning los komt te zitten. Naast mij op de grond staat de gereedschapskist van de boerin. Ik moet er zuinig op zijn. Ze kreeg hem van de boer voor haar verjaardag, en ze vertelde dat iedereen aan zichzelf sleutelt. Sommige in het zicht, maar de meeste in een afgelegen schuur, een donkere garage. We doen het allemaal op onze eigen manier. Als de boer zich niet fijn voelt, zal hij dat niet zeggen. Je merkt het alleen aan zijn boterhammen: hij laat de korstjes liggen. Gaat dan onderuitgezakt in de rookstoel bij het raam zitten. Ineens klinkt het geklikklak van de drinkbakken van de koeien indringender, groeit datgene wat anders aan je voorbij ging, zoals de leidingen, als kloppende aders lopen ze door het huis.

*

Ik druk mijn broodtrommel zachtjes dicht. Op de voorkant staat een glimlachend rund afgebeeld. De haartjes van de koeien blijven achter op mijn kleding. Als ik thuiskom ben ik voor het eerst opgelucht om de boerderij van me af te spoelen, de resten te zien verdwijnen in het afvoerputje. Ik weet tegelijkertijd ook dat ik nog geen paar uur later weer hevig verlang naar de nuchterheid, naar de gierlucht, naar de warmte van het boerengezin, naar het zoontje van drie dat deze week tot twee keer toe zei: ‘ik heb over je gedroomd.’ Als de ander over mij droomt, dan moet ik wel bestaan.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 4.

*

Als de boer koude handen heeft, legt hij ze tussen de uier en de achterpoot van een koe. Ik vraag ik me af hoe het zou zijn als hij mijn handen vastpakt en met tussenpauzes in de kommetjes blaast, of dat hij net zo zorgvuldig bekijkt als de koe die kreupel loopt en vastgebonden staat aan de stang van de ligbox. Met een mesje snijdt de boer stukken nagel van zijn hoef als koolraap, lepelt de zweer uit als een te zacht gekookt eitje. Even voel ik aan mijn rechterwang dat nog brandt van de koeienstaart die hard tegen mijn gezicht sloeg toen ik de grup uit wilde mesten. Er loopt een rode striem aan de zijkant van mijn slaap richting mijn kin. Ik breng een volle kruiwagen met stront naar de mesthoop en balanceer over de planken naar het einde om het te lossen. Maar de kruiwagen is te vol waardoor hij in het midden van de plank valt en ik hem niet meer kan houden: balanceren is niet mijn sterkste kant. Ik ben te bang om mijn voeten verkeerd neer te zetten en ga voorzichtig lopen en maak juist een misstap. In mijn hoofd hoor ik de juf van de basisschool zeggen: ‘Als je in evenwicht wil blijven moet je je handen naast je lichaam houden als een vogel, tussen kop en bil negentig graden, denk aan je geodriehoek. Buigzaam ben je tot op zekere hoogte.’

Ik denk aan de week die voor me ligt, waarin ik moet laten zien dat ik bereid ben om met verve de overkant van de plank te halen. Ik mag het voetje voor voetje doen maar niet bang zijn voor de diepte. Ik spuit de kruiwagen schoon en zet hem onder de voersilo, laat hem tot aan de rand vollopen met Bix. Op het voergedeelte zit een duif die uit zijn nest is gevallen hoog in de nop van de stal. Volgens de boer overleeft hij het niet als ik hem niet meeneem. Hij is liever een duif kwijt dan rijk. 
‘Rotbeesten. Ze vreten al het mais op,’ zegt hij.
Ik houd de duif onder mijn jas stevig tegen mijn borstkas gedrukt en voel zijn hart tegen de binnenkant van mijn handpalm bonken. Tussen zijn veren steken gele haartjes uit: hij is nog te jong om te vliegen. Thuis vul ik het afwasteiltje met lauwwarm water en een paar druppels Zwitsalshampoo. Ik laat de duif langzaam in het water zakken, spoel de koeienpoep van zijn vleugels en wikkel hem in een oude handdoek. Wrijf hem zachtjes droog. Bij het grofvuil zoek ik een oude doos die ik vul met kranten en zaagsel. Ik smeer een snee brood met pindakaas voor de duif: de biologische variant met stukjes noot, extra smeuïg. Tijdens het eten houdt hij mij continu in de gaten. Zodra ik mijn hand naar hem uitsteek, deinst hij verschrikt in de hoek van de doos, en hoe ik ook hardop tegen hem praat, hij blijft piepen als een muis die in de val wordt gelokt. Pas in mijn handen wordt hij stil. Ik stel hem de vragen die ik die ochtend zelf gesteld kreeg: Ik ben eenzaam. Juist of onjuist. Ik ben bang op pleinen en in openbare ruimtes. Juist of onjuist. Ik heb vaak het idee dat ik niet in de werkelijkheid leef. Juist of onjuist. Ik houd van intieme relaties. Juist of onjuist. Andere mensen maken misbruik van me. Juist of onjuist. Ik spreek op feestjes veel verschillende mensen. Juist of onjuist. Als het niet goed gaat, keren gedachten aan zelfmoord terug. Juist of onjuist. Niemand kent mij zoals ik werkelijk ben. Juist of onjuist. Ik word achtervolgd. Juist of onjuist. De antwoorden vul ik zelf in terwijl ik hem over zijn verendek streel. Hij kijkt nog steeds angstig. Ik deins ook vaak terug voor de hand die me aan wil raken, houdt mijn armen stijf langs mijn lichaam en trek mijn schouders hoog op als muren om mezelf achter te verbergen. Ik kruip niet in een hoekje maar de ruimte in mijzelf verkleint zich wel. Soms is een blik van iemand hetzelfde als een uitgestrekte hand.   De duif heeft geen vader of moeder die naar hem omkijkt. Die hem nog leert om zijn vleugels te spreiden. Als mensen bij me weggingen, zeiden ze vaak: ‘Vlieg maar.’ Ze vertelden nooit waar naartoe, of hoe ik mijn vleugels moest bewegen en met mijn angst moest omgaan om niet neer te storten. Over twee maanden moet ik van een belangrijk iemand afscheid nemen. Moet ik weer het nest verlaten. Van haar heb ik alle vliegtechnieken geleerd: nu nog evenwicht houden en weten wat te doen bij storm of als het windstil is. Als je nooit heb geleerd aan welke kant de zon opkomt, trek je vaker naar de schaduwkanten, zet je je planten ook sneller in de verkeerde vensterbanken. Ik praat te veel in mezelf en te weinig hardop. De meubels zijn in het schemerlicht net ruggen van afwezige ouders: ze doen alsof ze luisteren maar ze hebben al te veel te dragen, zeggen ja en amen, zuchten.  

Iedere avond mag de duif door de gang vliegen, liggen de vloeren bezaaid met kranten en is de kapstok zijn uitkijktoren. Het is een doffer. Ik noem hem Willem. Niet alleen Willem krijgt vliegles maar ook ik zat vandaag in een kamertje met mijn armen stijf voor mijn borst gevouwen met tegenover mij een mevrouw die mij de komende tijd gaat leren balanceren. Ik voelde mijn oksels jeuken. Ze was er in getraind haar blik niet af te wenden. Op het witte Ikea-tafeltje lag naast de vetplant een opneemapparaat. Ik moest eerst mijn naam zeggen en mijn geboortejaar, en haar dan vertellen wat ik zag op het papier dat zij omhoog hield: er stond een jongetje op dat sip aan tafel zat met zijn handen aan weerskanten van zijn hoofd. Voor hem op het tafelblad lag een kapotte viool. Ik dacht tenminste dat hij kapot was, dat er een snaar was gesprongen, de strijkstok lag er slordig naast. Onder de viool was inpakpapier te zien. Als het inpakpapier was kon de viool niet kapot zijn, maar waarom keek het jongetje dan sip? Misschien omdat hij geen viool kon spelen, omdat hij liever een ander instrument wilde hebben, of omdat zijn moeder een beroemde violiste was en hij niet als haar wilde worden, of juist wel maar dat nooit zou kunnen evenaren.
‘Hoe loopt het verhaal af,’ vroeg de mevrouw toen ik stopte met praten.
‘Hij ruilt hem in voor een piano,’ zei ik.

Op het volgende plaatje stond een meisje dat op haar knieën voor een twijfelaar zat. Met haar hoofd op haar arm leunde ze op het dekbed. Haar lichaam was gekromd van het verdriet als een eikenhouten plank dat door vocht krom was getrokken. Ze droeg een nachtjapon met een rafelige zoom.
‘Hoe loopt het verhaal af,’ Vroeg de mevrouw weer.
‘Ze huilt, staat op en gaat weer verder,’ zei ik.

De mevrouw knikte tevreden, of ik dacht dat ze tevreden was, al wist ik dat ze niets van haar tevredenheid mocht laten merken, dat zou mij te veel bevestiging geven en juist dat moest uitgehold worden in het onderzoek. Toen pas viel het me op dat haar vingers aan de randen zwart zagen. Ze vroeg niet wat ik van haar plaatje vond: van degene die zij hier omhoog hield. Ik dacht dat het olie was. Naast het oplichten van de motorkap van de mens en het kijken wat er ontbrak, sleutelde ze vast ook aan auto’s. Hoe loopt het af, vroeg ik mezelf: ze opent zo de deur, wenst mij succes en zal denken: Iemand moet haar handen warm houden. Even kijken, de volgende…

Na afloop van de onderzoeken stond ik met een meisje in het rokershok. Zij met haar sigaret en ik met mijn Liga. Ze vertelde dat ze gisteravond, toen ze zich leeg een eenzaam voelde, de overige vakjes van de Kerstkalender aan de muur openmaakte, waarachter chocolaatjes zaten in de vorm van sneeuwpoppen en kerststerren. Nog zes dagen te gaan, maar ze dacht: Stik aan Kerst, waarom zou ik de dagen nog afwachten, als ik ze nu opeet is Kerst al grotendeels voorbij.
Ze at ze allemaal in één keer op. De kinderlijke spanning die ze vroeger voelde bij het openen van een vakje, was er alleen nog maar in haar verlangens. De valse gezelligheid drong nu pas tot haar door. De kalender stopte ze onderin de vuilniszak, en de vuilniszak zette ze aan de weg, ze liet de punaise in de muur zitten. Ze stak haar sigaret tussen haar lippen en spreidde haar armen: ‘Zo groot is de leegte,’ zei ze. Ik glimlachte naar haar, spreidde mijn armen en zei: ‘Zo groot is ook de ruimte.’ Ik deelde mijn Liga in tweeën. Ze had al heel wat jaren vliegles maar mocht nog steeds niet op.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Lucas Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 3.

*

Ik denk aan hoe vaak ik me hier heb opgesloten. We hadden toen nog een andere badkuip die mintgroen was met roestplekken aan de zijkanten van zijn buik. Die staat nu in het weiland gevuld met regenwater voor de pinken. Ik stond dan naakt, maar met mijn sokken aan, op de badrand om voor de spiegel het kind in mij te zien dat ik paar maanden daarvoor nog was. Papa riep in het sleutelgat dat ik kon kiezen: de papegaai of de schroevendraaier. Ik koos voor de papegaai.

Ondertussen pak ik het badzout dat mama heeft gekocht en dat de vorm heeft van een granaat. Ik scheur het plastic eraf en laat de bal in het water zakken, kijk toe hij uiteen valt, het water troebel maakt. Ik had de laatste keer dat ik me opsloot het raampje dichtgedaan zodat ik de condens als cocon van de bonte bessenvlinder kon gebruiken. De rupsen overwinteren onder een strooisellaagje.
‘Rood met geel en blauw,’ zei papa.
‘Paars. Hij vliegt bijna weg.’
Toen ik er uiteindelijk uitkwam en naar het gazon liep, zei hij: ‘Ik heb je.’ Maar hij vergat dat je vogels in een kooitje ook niet hebt, je kunt ze dan wel gevangen houden maar hun gedachten of verlangens naar vrijheid dringen toch wel tussen de spijlen door. Eén keer koos ik voor de schroevendraaier.
‘Ster of kruiskop?’
‘Kruiskop,’ zei ik.
Daarna was onze band veranderd. Hij wees mij niet langer meer op de bomen waar ik in kon klimmen of die stevig genoeg waren voor boomhutten, maar alleen maar om hun bloeiproces aan te duiden, welke vruchten ze droegen en wanneer je ze moest snoeien, of ze vlinders aantrokken.

Twee Legopoppetjes staan op de rand van het bad toe te kijken. Op mijn middelbare school haalde ik een tien voor solderen, hier is het solderen maar voor even, dat weet ik van de vorige keren wanneer lichaam en geest voor een keer samen in één ruimte leefden. Zodra ik weer overeind kom, lijken er splitpennen in mijn gewrichten te zitten die alles bij elkaar houden maar onafhankelijk van elkaar bewegen. Ik laat de Legopoppetjes in het water vallen. Het ontroerde me om de intacte Legohuisjes uit de doos te halen die mama van de vliering had gehaald. De gouden munten in een schoongemaakt tonijnblik, ze voelden nog steeds vettig aan, en de spierwitte paarden waarvan een paar met zwarte stift op de zijkant hadden staan: koe. Omdat er geen koeien van Lego waren. Ik heb meerdere huisjes gemaakt alsof ik toen al wist dat ik nergens de veiligheid zou vinden waar ik nog altijd naar op zoek ben. Thuis zette ik de twee witte paarden op mijn bureau. Met hen was ik meerdere oorlogen begonnen, en ook weer geëindigd als mijn aandacht zich verplaatste of gewoon omdat het bedtijd was. Sommige poppetjes droegen een baard omdat ze ergens anders bij wilden horen, waar je glimlach verborgen moest blijven, of droegen een harnas zodat niemand ze kon raken. De ander droeg een ruimtepak om overal tussenin te zweven. Ik creëerde een wereld waarin iedereen in harmonie samen kon leven. Ooit zocht ik op wat de herkomst was van het woord ‘harmonie’. Ik vond alleen die van boterham: boter is boter, ham is ‘hoek aangeslibd land’.

Alles verdween toen ik de Lego moest afbreken omdat mama een voor een de steentjes opzoog met de stofzuiger om zo stukje voor stukje mijn kinderlijkheid weg te nemen. Stiekem hield ik twee poppetjes achter die ik in de nacht tegen elkaar duwde, kusgeluiden liet maken en op en neer liet bewegen. Ook zij belandden in de doos die op de vliering kwam te staan. Ik denk aan de kinderen van de boer en boerin waar ik twee dagen werk. Die hier nog schaamteloos mee kunnen spelen, die nu iedere avond met schorre stemmen de kachel inroepen naar Sinterklaas, en gooi wat in mijn schoentje. Ik denk ook aan de koeien. Langzaamaan beginnen ze plekken van de mensen om mij heen in te nemen. Nooit zeg ik een afspraak met hen af en nooit ben ik zo boos op ze dat ze negeer. Bij hen hoef ik niet te kiezen tussen het kind of de volwassene. Zo verplaatsten we afgelopen week de kalveren naar de grote stal. Van de een op de andere dag leken ze groot te zijn geworden. Ik lokte ze met een fles melk terwijl de boer een touw om hun nek bond. Met een zakmes sneed hij even later de opgedroogde stukken stront uit de staarten. Sommige werden ontveld tot op de huid. Ik keerde terug naar de lege hokken. Ik huilde om de snelheid van hun opgroeien, maar meer nog om die van mezelf. Soms ook om de traagheid ervan. Om het dan weer tegen te willen houden. Om het Sinterklaasfeest dat voor het eerst niet meer gevierd wordt in huize Rijneveld: we gaan de papegaai gourmetten. Om het afscheid van de dingen die maar tussen de roosters vallen, als te dunne stront glipt het tussen de vingers van de riek door, van je handen. Je kan er niets tegen beginnen. Die avond mocht ik bij de boer blijven eten. Champignonsoep en stokbroodjes met kruidenkaas. We hadden het over een kromme rug krijgen van te veel uitmesten, de aanslagen in Parijs.
‘Ach,’ zei de boer, ‘terreurdreigingen zijn net als Elfstedentochten, iedereen heeft het erover, het komt een keer voor, en dan blijft het weer een hele poos weg.’
Ik verstond: treurdreigingen, en vond dat eigenlijk veel mooier klinken. Ondertussen blies ik in de kommetjes soep van de kinderen. Het dochtertje blies mee met bolle wangen en getuite lippen. Na het eten nam ik ze mee naar stuk land achter de koeienstal. Ik had ze een voor een opgetild, zo hoog dat ze over de bossen heen konden kijken en zo mijn flatgebouw konden zien dat daar stond als een enorme legbatterij met achter de verlichte raampjes verschillende levens waar beperkte ruimte ook een rol speelt of heeft gespeeld. Niemand heeft ooit genoeg speelplek, maar sommige verlangen daar nu eenmaal minder naar. Ik hield het jongetje met mijn armen om zijn middel vast.
‘Daar woon ik,’ zei ik en wees.
Het luchtte hen zichtbaar op dat ik ook een huis had en niet zomaar aan het eind van de middag in het bos verdween.

Het is een tijd geleden dat ik in bad heb gezeten. Het voelt onwennig om ineens weer een ruim uitzicht over mijn volwassenheid te hebben. Alsof het de verte is van een huurhuis, en ik weet dat ik het weldra weer in moet leveren. Ik vergeet mijn lichaam constant, ik leef vooral in mijn hoofd zoals de boer en boerin ook alleen in de keuken zitten, de woonkamer is enkel voor verjaardagen. Ik laat het water in het putje weglopen. Rimpels in mijn vingertoppen. Er wordt niet meer op de deur geklopt om ze te voorkomen. Net als toen ga ik weer op de badrand staan, en kijk naar mezelf alsof mijn ledematen uit verschillen eilanden bestaan waar je kunt aanmeren maar ze nooit een hoek aangeslibd land zullen vormen. Geen omkaderingen als de korsten rond een boterham. We hadden die keer de mintgroene badkuip in de veewagen met de tractor naar het weiland gebracht. Papa had er een sigaret bij opgestoken toen we van een afstandje toekeken hoe de pinken er water uitdronken.
‘Nieuwe kansen, nieuwe lichamen,’ zei hij.
Ik begreep niet waar hij op doelde, alleen dat die twee niet bij elkaar hoorde. De Legopoppetjes had ik op het eerste badmoment laten verdrinken, hun hoofdjes eraf getrokken en achter de flessen shampoo verstopt. Ik wilde niet dat ze me nog langer naakt zouden aanschouwen. Had ik toen maar geweten dat ik in het nieuwe bad zou groeien tot ik niet meer languit in het water kon liggen, mijn knieën boven het wateroppervlak uitstaken. En al het andere de boot zou missen. Het in mijn hoofd maar niet aan wilde meren.

In deze nieuwe reeks keert Marieke Rijneveld terug naar haar roots. Tussen het schrijven door werkt ze op een koeienbedrijf achter haar studentenhuis. Ze schrijft over haar bevindingen, verlangens, twijfels en onzekerheden. Vandaag deel 1.

*

Ze staan fier overeind, mooi geplaatst op de uier: de opgezwollen tepels die op overrijpe flespompoenen lijken, de melk gutst er in stroompjes uit terwijl er nog maar een stukje van de poten uit de schede van nummer tachtig steekt. Daaronder hangt de waterblaas, een boiler die het kalf maandenlang warm hield. Ik sta te kijken, met een fles lauwwarm water voor een kalf dat aan de diarree is. Vannacht droomde ik dat ik gevangen zat in een iglo op het erf en dat de boer mijn kin vast hield, zijn duim tussen mijn kaken duwde om de speen van de fles in mijn mond te krijgen. 

Hij bleef net zolang naar me kijken totdat de hele fles leeg was. Tien minuten uitgerekt. Steeds als ik wilde zeggen dat ik geen kalf was, leken mijn woorden als brokken eiwitpoeder samen te klonteren, ik maakte te weinig speeksel aan om ze vloeibaar uit de mond te krijgen. In de droom mocht ik tenminste nog wankelen. Ik droeg een halsband met een chip erin zodat alles wat ik deed geregistreerd werd. Was het maar zo makkelijk, dacht ik toen ik wakker werd en een glas troebel water aan mijn mond zetten om de vanillesmaak van eiwitpoeder uit mijn gedachten te spoelen.

Bij iedere perspoging worden de ogen van moederkoe groter. In de stal heeft de boer waar ik twee dagen in de week werk een kraambed gemaakt van stro. Aan de overkant staat de vader vastgemaakt met een ketting aan de spijlen.  De stier heeft alleen maar oog voor het plak hooi dat voor hem ligt.  Even denk ik aan vanochtend toen ik een kruiwagen met stront naar de mesthoop bracht, zo over de plank balancerend, en door een paar centimeter gier naar de berg waar ik vooraan het dunne beschermlaagje van een kalf zag liggen, een vergeten regenjas in een park nadat het gestopt was met regenen. Het was afkomstig van een doodgeboren kalf, en dat dat hier op de mesthoop lag tussen ondergepoepte mais, stro en mandarijnenschillen, na negen maanden bescherming maar nog geen twee dagen rouw, raakte me. Misschien omdat Joost Zwagerman twee dagen geleden was begraven. In de eerste dagen ontplofte het overal: interviews, gedichten, eerbetuigingen en waaromvragen. Langzaam werd dat minder. En dat was misschien wat me nu zo trof, dat er inderdaad verder gegaan moet worden en we rouw niet net zo lang kunnen laten duren als het ontbindingsproces. Aan de ene kant: gelukkig maar. Aan de andere kant: waarom vind ik eigenlijk dat die aandacht langer door moet gaan, en het niet genoeg is dat iemand bij de nabestaanden blijft?

Een vorm van narcisme is dat, bedacht ik, omdat de dood niet alleen voor verdriet staat om het gemis en de lege plek die iemand achterlaat, maar ook eigenbelang raakt: als ik dood ga, dan gaat de wereld ook verder, er wordt iets over je geschreven, foto’s opgehangen, herinneringen worden opgehaald, maar op een dag volgt weer het nieuws van de dag, kom je in een archief terecht tot de laatste bewaker daarvan zelf in het dossier terecht komt. Zwagerman blijft bestaan zoals meer schrijvers na hun dood levendiger zijn dan daarvoor, hier heeft de dood status, terwijl het dode kalf enkel aangemeld wordt bij het destructiebedrijf dat morgenvroeg door een vrachtwagen opgehaald wordt met daarin meerdere kadavers om ze zonder hun naasten naar de eeuwigheid te rijden. Zij laten alleen een identificatiecode achter in het register van de boer, worden alleen nog eens opgehaald als ze stierven aan een bijzondere ziekte, onder een tractor kwamen of geraakt zijn door de bliksem.

De geboorteresten van het kalf deden me net zo wankelen als in mijn droom. En ik zag dat ik precies hetzelfde deed: de iglo die klaarstond werd doorgeschoven naar het volgende kalf, het kalf dat nu half uit zijn moeder hangt als een drenkeling die vaste land in zicht heeft. Het dode kalf lag nu in een kruiwagen aan de verkeerde kant van de weg. Ik slikte een paar keer. Zowel uit verdriet als uit zelfmedelijden, en dat was nog het ergste om te merken, al weet ik dat ieder mens bij een begrafenis ergens de gedachte heeft aan zijn eigen einde. Dat een dode nooit alleen zijn eigen dood draagt maar ook die van alle mensen die je moet missen. Niet voor niets stond de zelfmoordlijn roodgloeiend na het nieuws over Zwagerman. Mensen dachten meer aan hun eigen einde, en je had ook de mensen die er juist kracht uit haalden omdat zij dat nooit zouden willen- beide groepen keken naar zichzelf. Er werd gespeculeerd over opwellingen. Ik vroeg me af: hoeveel opwellingen zijn er nodig om van een welbewuste keuze te spreken? Opwellingen zijn de grootste dieptepunten in iemand depressie: het is een gierput waar je midden in staat en waarin je hardnekkig moet zorgen dat je laarzen niet vastgezogen worden zodat je niet langzaam naar beneden wordt getrokken totdat je stikt. Dieren gaan zo gemakkelijk om met dood en leven. Een kraai zit op de mesthoop en loert naar de resten waar ik de kruiwagen met mest overheen stort, opdat wij niet vergeten, fluister ik en klap twee keer in mijn handen om de kraai af te schrikken, de nieuwsgierige ramptoerist.  

Het kalf uit nummer tachtig komt steeds een stukje verder naar buiten, glijdt uiteindelijk met een scheurend geluid naar buiten zo de wereld in. Verdwaasd hapt het naar adem. Ik grijp de navelstreng vast die sluimerig aanvoelt als de inktvisslierten die ik ooit in Zeeland klaar mocht maken en vertikte om op te eten, ik trek er flink aan waardoor hij loslaat, de telefoonlijn uit het stopcontact, en sleep het natte kalf naar de moeder toe. Ze begint haar kind meteen af te likken. Alles gaat zoals het moet gaan. Behalve de hond, die vergist zich in zijn taak en schrokt navelstreng en moederkoek naar binnen om na een paar minuten alles weer uit te kotsen. Na een uur melkt de boer de eerste melk, de biest, extra voedingsstoffen om het kalf als een kind met snoep naar de iglo toe te lokken. Ik weet nog dat mijn oma daar pannenkoeken van maakte die zo dik en hard waren als frisbees.

‘Tegen al het geweld in de wereld, zit bomvol afweerstoffen,’ zei ze dan.

De wereld had haar nooit kunnen raken, maar dat was omdat ze altijd binnen bleef, liefst met de fluitketel aan zodat de ramen constant beslagen waren, gesloten gordijnen vond ze weer zo asociaal staan.

Jarenlang zullen moeder en dochter tegenover elkaar in de stal staan met tussen hen in een onoverbrugbare oceaan van kuilgras. Moederkoe krijgt tegen het klagelijk geloei een half emmertje bixvoer: een koeienhart is makkelijk van de wijs te brengen, maar het mijne bonkt opstandig tussen mijn ribben, het kalf tussen de vier plastic muren dat het liefst terug wil naar de warmte van de waterblaas. Dit is hoe het gaat, net als de dood. Soms moet je  nu eenmaal de stier spelen, achter iets aanrennen terwijl je kleurenblind bent, maar als alles stilstaat, moet je de rust nemen om de omgeving in je op te nemen: is de aanvaller wel echt de aanvaller? Wie en wat verdedig ik eigenlijk en waarom? Naast de stal staat de riek klaar om het kraambed op de mesthoop te gooien, naast de regenjas van de dode. Dood en leven: brandnetel en weegbree, het gif en tegengif die je in de natuur bij elkaar in de buurt kunt vinden, het leed van de één bestrijd je met de ander, en omgekeerd.