Ons voorjaarsnummer, ‘Periferie’, werd besloten door Jan van Mersbergens buitenwijkse verhaal ‘Pakjesavond’, een verhaal van alle seizoenen. Maar deze week past het precies. (Word abonnee en lees literaire Sinterklaasverhalen als eerste!)

*

Toen ik naar het westen van de stad verhuisde had ik nooit kunnen vermoeden dat ik onderdeel zou worden van een pakketdienst.
Andere verwachtingen werden direct ingelost. Het had veel weg van ruilen. De krappe etage in Zuid ruilden we in voor een dubbel zo groot huis in Nieuw-West; een drukke straat voor een autovrij hofje; mijn piepkleine bureautje in de hoek van de slaapkamer met uitzicht op een eveneens piepklein balkon ruilde ik in voor een aparte slaapkamer en een ruime werkkamer; de gehorige houten vloeren van honderd jaar voor degelijk beton; de levendigheid van een volkswijk voor een gezinswijk op afstand van het centrum.
Het was geen moeilijke keuze. Het merendeel van mijn dagen zit ik thuis stukjes te schrijven, dus dat ik nu een halfuur moet fietsen die paar keer per maand dat ik naar het centrum ga, neem ik op de koop toe.
We verhuisden in juni. Meteen in de eerste week stond er een vriendelijke Marokkaanse postbode voor de deur. Een pakje voor nummer 7, zei hij. Wilt u…
Ik begreep het. Natuurlijk wil ik dat.
Ik nam het doosje aan, zette het op de ladekast in de hal. Aan het einde van de middag werd het pakje opgehaald door een blonde vrouw die zich verontschuldigde voor de schort die ze om had. Ik ben eten aan het voorbereiden, zei ze. Sorry. Ze veegde haar hand af aan de schort, schudde mij de hand en zei: Straks hebben we een barbecue. Als jullie zin hebben…
Het was alsof niemand hier een zin afmaakte en dat voelde op de een of andere manier prettig. Je hebt hier aan een paar woorden genoeg.
Die avond dronken we bubbels in de tuin van nummer 7, speelde mijn dochter met de kinderen in hun zwembad dat daar opgesteld stond, liep mijn jongste zoon door de tuin alsof hij hier sinds zijn geboorte woonde.
Een paar dagen later meldde zich een bezorger in een geel shirt van DHL. Hij had een pakje voor onze buren rechts. Schoenen, aan het formaat van de doos te zien. De doos was bestemd voor een vrouw met een Poolse naam. Ze kwam de doos die avond ophalen en bedankte me vriendelijk.
Weer een dag later een plat pakketje voor de buren aan de andere kant, weer een moeilijke Oost-Europese naam. De buurman haalde het op. Hij is Engels. Thanks a lot, zei hij. And if you’re in for an evening drink…
Hij had iets meer woorden nodig maar ook zijn zin had een open einde en toch was de boodschap duidelijk.
Aan de hand van postorderbedrijven leerden we binnen een paar weken de nieuwe buurt kennen. Bewoners in deze buurt bestellen, zo leerden we. Bewoners in deze buurt komen werkelijk overal vandaan, zo leerden we: naast Engeland en Polen turfden we ook Suriname, Indonesië, Marokko, Korea en Servië als moederlanden.
Ook leerden we de bezorgers kennen, die vrijwel allemaal hier hun vaste wijk hebben. Wat deze bezorgers op hun beurt ook heel vlot doorhadden: die man op nummer 10 werkt thuis. Daar kun je de pakjes kwijt. De Marokkaanse bezorger van Post- NL belt soms niet eens aan bij het huis waar het pakketje naartoe moet, hij klopt direct bij ons aan, hij weet hoe het lopen zal.
De pakjes leg ik altijd op de ladekast in de hal en ze worden bijna altijd nog dezelfde dag opgehaald, meestal in de avond. Meestal ook met weinig woorden. Dank je wel. Graag gedaan. Tot gauw.
Maar één pakje bleef lang op de kast liggen.
Het was een groot plat wit pak, bestemd voor dhr. E. Brouwer. Een adres in de zijstraat waar wel auto’s rijden. Vanuit mijn werkkamer kan ik door het zijraampje net een glimp van de voordeur zien. Het was geen doos maar een soepel plastic pakket waar iets van stof in zat, zo te voelen. Het werd niet opgehaald, niet na een dag, niet na een week, niet na een maand.
Bij een andere borrel, met barbecue, in het hofje, vroeg ik of iemand de mensen van dat pakje misschien kende, maar niemand kende ze, ook niet hun Koreaanse overburen. Geen idee. Nooit gezien. Volgens mij zijn dat ook nieuwe mensen.
Ik wachtte een hele tijd en besloot toen maar eens aan te bellen bij het huis in de andere straat, met het pakje onder mijn arm. De eerste keer werd er niet opengedaan. Ik voelde me net een postbode, met als enig verschil dat ik het pakje niet bij de buren kon afgeven. Ik wilde niet een ander met dat pakje opzadelen. Ik moest van dat pakje af en ik moest er zelf van af.
De volgende dag zag ik bij toeval de voordeur het huis waar dat pakje naartoe moest dichtgaan. Ik wist niet of er iemand naar binnen of naar buiten was gegaan, maar ik besloot weer aan te bellen, met het grote pakket onder mijn arm.
Een man deed open. Hij zag er moe uit. Wat is er? vroeg hij.
Brouwer? zei ik.
Ja.
Ik heb denk ik een pakketje voor u. Het is een tijdje terug bij mij…
Nu maakte ik zelf mijn zin niet af en de man onderbrak me.
O.
Weer iemand van weinig woorden maar dit was anders. Er lag afkeer in zijn stem. Teleurstelling. Ik wist het op dat moment niet precies, maar blij met zijn pakje was hij in ieder geval niet.
Sorry dat het zo lang bij ons heeft gestaan, zei ik, want ik dacht dat hij misschien teleurgesteld was omdat hij lang op het pakje had moeten wachten. Het zat anders.
De man zei: Het is er toch.
Het was geen vraag, het was eerder berusting.
Ik wist niet goed wat ik moest doen. Ik benadrukte: Ik wil het graag even afgeven.
Dat snap ik, zei de man, maar omdat hij geen aanstalten maakte het aan te pakken reikte ik het hem aan.
Ik keek langs de man de hal in. Langs de muur stonden een heleboel dozen opgestapeld. Geen pakjes, het waren verhuisdozen. Hij woonde hier nog maar net.
Eigenlijk wilde ik weer vertrekken, maar iets in zijn houding intrigeerde me, en ik zei op vrij neutrale toon: Je zit er niet echt op te wachten.
De man knikte. Hij had warrig krulhaar en hij droeg een joggingbroek. Hij zei: Ik hoopte eigenlijk dat het niet meer zou komen.
Dit pakje?
Ja.
Hij keek me aan. Knikte nog een keer. Ik hoopte dat het verdwenen was.
Nou, zei ik. Dat kan in de stad misschien, hier zorgen de mensen in de buurt beter voor elkaars spullen.
Dat merk ik, zei de man.
Hij stond met het witte pakje in zijn hand, kneep er even in, draaide het om. Hij wist ook niet goed wat hij moest doen en ik wachtte nog even tot hij zei: Wil je het zien?
Dat was nieuw. Geen enkel ander pakketje had ik samen met de ontvanger opengemaakt. Het was vreemd maar toch wilde ik dit wel zien, ook uit beleefdheid. Goed, zei ik.
Kom binnen, zei hij. Ik ben Erik.
Ik zei mijn naam en Erik liet me langs de verhuisdozen lopen, naar de woonkamer die ook bij dit huis aan de achterkant is. Hij legde het pak op tafel en haalde een schaar uit de keuken. Hij voelde aan de rand, voorzichtig, en begon te knippen. Er zat inderdaad kleding in. Ik zag eerst een jasje, opvallende kleur blauw, en toen had ik nog geen idee, maar vooral de muts die tussen het jasje en de opvallende pofbroek gevouwen zat verraadde alles: het was een pietenpak.
Hij keek naar het raam aan de voorkant van het huis, toen weer naar mij. Ssst, zei Erik. Weer keek hij naar het raam. Volgens mij kan dat niet, hier. 
Wat kan niet?
En toen vertelde hij dat hij pas net hier was komen wonen en dat hij een nieuw pietenpak had besteld, zijn oude was versleten en echt aan vervanging toe. Hij durfde het alleen niet meer aan. Hij durfde het zelfs niet meer in huis te hebben. Zo zei hij het: Je kunt dit hier niet aan.
Waarom niet? vroeg ik.
Ligt gevoelig, zei Erik. Waar ik vandaan kom is er niks aan de hand, maar hier word je gelyncht als je in zo’n pak over straat gaat, ook straks met de intocht of met sinterklaasavond.
Waar kom je dan vandaan? vroeg ik, alsof ook hij uit een ver en exotisch land kwam of uit het oosten van Europa, al weten ze daar waarschijnlijk niks van Sinterklaas.
Uit Friesland, zei Erik.
Nu wist ik wel dat de vorige sinterklaasintocht ergens in het noorden was en dat ze daar nog altijd Zwarte Pieten op laten draven, dat is inderdaad wel een verschil met Amsterdam. Voor de krant had ik er een paar artikelen over geschreven.
Erik herhaalde met zachte stem: Je kunt dit hier niet aan.
Het klonk vrij definitief. Toch vroeg ik: Weet je het zeker?
Ja, met al die nationaliteiten in de buurt. Ze komen overal vandaan, hebben alle kleuren. Dat wist ik wel, toen ik hier kwam wonen. Maar ik was Zwarte Piet vergeten. En ik had dat pak al besteld.
En toen heb je mij er maar mee laten zitten?
Dat klonk niet zo dreigend als het lijkt. Eerder wat direct.
Hij knikte.
Ik weet het niet, hoor, zei ik. In Friesland denken ze misschien dat pak en schmink en al die symbolen één zijn. Het moet zo, dus wij doen het zo. Maar dat verschuift dus. Pak een ander design, schmink wat vager, oorbelletjes weg. Maar jij durft je pak niet meer aan? Volgens mij tillen de mensen hier er niet zo zwaar aan. Wel aan wat je met zo’n stereotype uitdraagt, maar niet aan het verhaal.
Het verhaal? vroeg Erik.
Het verhaal van Sint en Piet. Dat leeft hier ook.
Denk je?
Ik denk het wel, zei ik. Wij wonen hier ook nog maar net en wij gaan straks zeker Sinterklaas vieren. Ik heb mijn pak al klaar hangen.
Jouw pak?
Nu kon ik even een stilte laten vallen. Toen zei ik: Om een feest goed te vieren moet je wel de juiste outfit hebben, toch?
Voorzichtig knikte hij.
Ik ben zo terug, zei ik, en ik stak de straat over, ging naar huis, naar zolder, en schoof de dozen met Limburgse carnavalskleren uit de stellingkast op de berging. In onze oude huuretage in Zuid stonden die dozen ver weggestopt achter een luik onder het schuine dak, hier staan ze netjes naast elkaar in het washok, warm en veilig en bereikbaar. Ik vond het pak dat ik zocht, nam het mee naar Erik. Hij liet me weer binnen. Ik legde de kledinghoes op tafel en ritste hem open.
Sint, zei Erik.
Het was mijn oude sinterklaaspak. Compleet met mijter en overhemd met mooie boordjes. Alleen de staf was verloren gegaan, niet tijdens de verhuizing maar bij een iets te wild uitgevallen sinterklaasviering bij mijn Amsterdamse voetbalclub.
Doen? vroeg ik.
Erik keek me nog even vragend aan. Op deze dag in oktober, een mooie rustige herfstdag, in deze rustige straat in Nieuw- West, tussen de betonnen nieuwbouwhuizen.
De straat op, zei ik, aan de slag.
Voor Erik zijn nieuwe pak aantrok haalde hij een grote zak pepernoten uit een keukenkastje. Ik heb ook nog chocoladenootjes, zei hij. Zijn toon was inmiddels redelijk enthousiast, tot hij nadacht over de schmink. Wat doen we met de kleur?
Dat hoeft niet meer zo precies als voorheen, zei ik. Een paar vegen en je bent er.
Dat stelde hem gerust. We kleedden ons om en op die vroege herfstavond gingen we samen langs de deuren. Eerst bij nummer 7, want ik wist wel dat de andere buren dan gauw genoeg zouden komen, en dat gebeurde. Sint en Piet dronken een biertje in de tuin met de Koreanen, de Engelsen en Polen van ons blok, op de plek waar die zomer het zwembad had gestaan, en de kinderen zwermden om ons heen en vingen de pepernoten op die Piet strooide, onze nieuwe buurman.

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond, aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de achtste bijdrage aan de reeks is ‘Veilig feest’. Gelukkig Nieuwjaar!

*

Ze waren met te weinig. Dat was Sacha’s eerste gedachte toen ze in het gangpand stond. Ze waren met te weinig, ook al stond Lamar helemaal achterin de bus in zijn gele regenjas. Als een verkeersregelaar dirigeerde hij haar met grote armbewegingen zijn kant op. Onderweg begroette ze de bekende gezichten. Naast de uitgang in het midden van de grote touringcar zat een klein clubje smoezende journalisten. Er staken opgerolde spandoeken omhoog uit een paar stoelen, ingesnoerd in fietskoeriertassen. De bus zat niet eens halfvol.

Lamar kneep in haar schouder. ‘Jij bent de laatste.’ De elastieken mouwen van zijn regenjas ontblootten zijn dunne polsen. Ze plofte neer en schoof door naar de stoel naast het raam.

Ze had helemaal niet geslapen die nacht. Haar vingers bleven op en neer schaatsen over het glas van haar telefoon. Ze vond maar geen verzadiging in de voorbijschietende schermpjes, alsof ze een verslaafde was die tevergeefs wachtte op de jackpot van een fruitmachine. Ze las nieuwsberichten en rolde door tweets totdat ze een hard gevoel kreeg in haar buik. Daarna openende ze de lijstjes, van ‘Protesteren voor Dummies’ tot de ‘wikiHow-overleef-een-ME-charge’. Wees op alles voorbereid. Eet mueslirepen. Zoek altijd naar een uitgang.
In het ergste geval zou het net zo heftig worden als Eindhoven. Ze herhaalde het mantra. ‘Vreedzaam protest, voor een veilig kinderfeest.’

‘Klaar voor vertrek?’ klonk het vanuit de voorste linie in de bus. Het was tijd voor Lamars praatje. Hij ging ervoor staan. ‘Strijders. Wat ben ik trots dat jullie er zijn. En dat meen ik echt, vanuit mijn hart. Er zijn heel veel mensen afgehaakt, omdat deelnemen aan een vreedzaam protest nog altijd niet veilig is. Het feit dat jij hier wel bent, betekent dat je woke bent en bereid om te vechten voor onze toekomst.’ Hij stak een vuist in de lucht. ‘Nederland kan beter!’ Iedereen volgde, behalve de journalisten. Eentje stak per ongeluk zijn telefoon in de lucht.
Lamar ging weer zitten. ‘Blijf kalm. En wat ze ook zeggen, wat ze ook doen.’ – hij draaide zijn hoofd zo scherp om dat Sacha het zelf bijna voelde in haar nek—‘Keer ze de andere wang toe.’

Ze was niet de enige die zich zorgen maakte. De bemoedigende glimlachen waren net te geforceerd, de gesprekken werden met gedempte stemmen gevoerd. De enige die er echt ontspannen uitzag was de buschauffeur. Hij draaide met één hand een sjekkie, terwijl hij met de andere de zware touringcar door de bocht manoeuvreerde.
De laatste plasstop voor Tilburg hielp de chauffeur haar van het afstapje. Onder zijn nagels zat een geel randje. ’Ik was eigenlijk gestopt met roken, maar ik moest er van m’n vrouwtje weer mee beginnen.’ Hij knipoogde naar Sacha. ‘Anders word ik te chagrijnig. Maar dat is alleen maar goed voor de zaak. Als ze ons vastzetten word ik gevaarlijk.’
Lamar kwam naast hen staan. Ook op het gescheurde asfalt naast de Texaco leek hij volledig op zijn gemak. Hij was een van de zeldzame mensen met kleur die niet de behoefte voelde om zichzelf te moeten verklaren aan de buitenwereld, en bij wie ze dat zelf ook achterwege kon laten.
Haar vriendinnen zeiden over hem dat hij te goed was om te daten. ‘Hij is te leuk. Je kan hem het beste loslaten en van een afstandje bewonderen.’ Ze deed alsof ze het met hen eens was. Dezelfde vriendinnen durfden of wilden niet helpen met de demonstraties. Sinds ze wisten dat ze bij Zwarte Piet in de Zak zat was er wat veranderd in de vriendschap. Ze kwamen opeens met allemaal bekentenissen, alsof ze met een actievoerderstrui opeens tot een hogere autoriteit behoorde. ‘Mijn vriend zei dat trancefeestjes zo leuk zijn omdat er weinig buitenlanders op af komen. Ik heb er niks van gezegd. Erg hè.’ En: ‘Vind je het erg dat ik zwarte mannen niet aantrekkelijk vind?’ Of: ‘Als het op de oppas van mijn kinderen aankomt ben ik een racist. Dat kan niemand mij toch kwalijk nemen?’

De laatste journalist liep al bellend langs hen de bus in. Deze keer wachtte ze niet en maakte ze zelf de grote stap de drempel op, langs de grote deur met het afbladderende blauwe vernislaagje. Ze zocht een stoel, zag dat iemand een stuk kauwgum in het grijze pluche van de hoofdleuning had geduwd en ging een rij verder naar achteren zitten. De chauffeur bulderde: ‘We gaan de arena in!’

Ze demonstreerden op een pleintje, voor het stadhuis, achter een cordon agenten. Een aanzwellende groep schreeuwende mannen kwam steeds dichterbij. Op de schouders van een van de mannen zat een kindje. Helemaal zwart geschminkt, alleen het kleine witte randje rondom zijn ogen was opengelaten. Een levend fotonegatief.
‘Houdt de lijn!’
Er deinsde een agente terug, ze greep naar haar gezicht, er liep bloed tussen haar vingers door.
Er rolden blikjes bier over de grond.
Sacha zocht Lamar, maar zijn gele regenjas was verdwenen.
Ook de journalisten die eerder niet uit hun kielzog waren weg te slaan waren nergens te bekennen.
‘Vieze zwarte slet’ siste iemand achter haar. ‘Wie denk je wel niet dat je bent.’
Ze kon niet zien wie het zei.
Er sloeg een ei kapot tegen haar voorhoofd.
Een van de agenten lachte.
Er klonk kort statisch gezoem en daarna gekletter, het moest het geluid zijn van een vallende megafoon.
Er werd gegild, ze dook net op tijd weg om een blikje te ontwijken en zag voeten voor haar uitwijken.
Toen ze weer opkeek stond er niks tussen haar en de schreeuwende menigte.
Het kindje op de schouders lachte.

Beeld ‘Eindelijk Pakjesavond’, ca. 1960, foto Walter Blum, Nationaal Archief

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond, aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de zevende bijdrage aan de reeks is ‘Nowhere to Run’.

*

‘It’s not love / I’m running from
It’s the heartaches / That I know will come’
— Martha Reeves and The Vandellas, ‘Nowhere to Run’

Hij had het dus toch gedaan. Helemaal vanuit Schiedam op de paarse scooter. Hij kwam over de top van de duin aangescheurd, eerst een stip en daarna een steeds groter wordende, kleurige vlek tussen het helmgras en de houten hekjes die de paden afbakenden. Dana zette haar handen in haar zij, bekeek hem, zag hoe hij dichterbij kwam, steeds duidelijker uitgelijnd tegen de natuur.

Hij reed te hard, nam de bochten zonder af te remmen maar ook niet noodzakelijk soepel, knalde potsierlijk over bobbels in de weg en stuiterde zowat richting het vakantiehuisje waar, voor de veranda, Dana op hem stond te wachten. Ze hield haar hand op, zwaaide naar ’m. Hij trok zijn hand van het stuur om haar terug te groeten maar de scooter zwenkte gevaarlijk, waardoor hij direct zijn hand weer op het stuur liet vallen om zijn balans te bewaren. Hij slingerde verder de duin af en zo het kleine stukje weg op waarlangs het huisje stond. Dana zag iets vanonder zijn kunststof helm vonken en fronste. Hij reed met een sigaret tussen zijn lippen, besefte ze, en ze rolde met haar ogen toen ze hem de peuk uit zag spugen in de bosjes voor hij een aantal meter van haar vandaan, op het grind naast het asfalt, tot stilstand kwam. De motor ronkte luid en viel met een draai van zijn hand toen stil.
‘Dana!’ riep hij terwijl hij met een zwiep van zijn been afstapte. Hij trok de sleutels uit het contact, plaatste de standaard onder de scooter en liep zonder zijn helm af te doen op haar af.
‘Ivar.’ Ze drukte een kus op zijn kaak, onbeschut door de retro jethelm. Hij legde zijn behandschoende hand op haar schouder. Het leer voelde heet aan door de dunne stof van haar blouse.
‘Heb ik het toch maar mooi gefikst, hè.’ Een kneepje. Dana keek over Ivars schouder naar het gevaarte waarmee hij, dus toch echt, van Schiedam naar Zeeuws-Vlaanderen was komen rijden. Het rijtuig dat nog net niet uit elkaar viel, waar ze van d’r leven niet meer mee opgehaald wilde worden, eigenlijk niet eens naast wilde staan. Het paars was op het spatbord van het voorwiel eerder blauw, richting het achterwiel werd het vlekkerig, rozig. Hij had nog steeds de voorste band niet vervangen, zag ze ook.
‘Wat heb je meegebracht?’ Ze knikte naar de krat achter op de scooter, die met touw en bagagespinnen was vastgezet. Met zijn voortanden trok Ivar de handschoenen één voor één uit, grijnsde breed, propte ze in zijn rechterbroekzak.
‘Alles wat mevrouw nodig heeft dit weekend. Fruit, groente, brood en kaas. De lekkerste wijnen en zoete, zoete chocolade.’ Hij stak zijn arm uit naar de scooter alsof het de ingang van een chique winkel betrof en marcheerde terug naar het ding, dat gevaarlijk scheef stond trouwens. De zwakke standaard leek het gewicht van de scooter niet aan te kunnen met de boodschappen erbij.
Ivar droeg een strakke, witte broek en een nieuw uitziend overhemd waar Dana zin van kreeg om te huilen. Lichtblauw linnen. Lichtblauw linnen. En dikke, hete tranen, emmers vol. Ze volgde hem, een sigaret uit het pakje in haar broekzak halend, en maakte het touw los dat de krat dichthield, haalde het doek eraf dat de boodschappen tegen de lucht en hitte beschermde.
Zoals Ivar had gezegd zat er eten in de krat, veel eten. En ze zag vier flessen Grüner Veltliner, maar Ivar kennende zat er nog minstens een halve liter gin ergens verstopt, of in ieder geval nóg een fles wijn. Ze stak de sigaret aan.
‘Ik bracht u ook vis, madame,’ grijnsde Ivar en hij deed zijn helm af, stootte met zijn heup tegen de hare terwijl hij die onder zijn oksel duwde. Dana keek op. Zijn neus glom. Hij rook lekker, naar parfum en zweet. Hij had zijn haren overduidelijk gekamd en met wax ingesmeerd, hoewel de scooterhelm een beetje schade had toegebracht.
‘En wie gaat dat allemaal koken?’ Dana blies de rook door haar neus uit, in een rechte lijn die kapotsloeg op een ongesneden brood. Ze zag een in folie verpakte vorm, waarschijnlijk de vis, en legde haar hand erop. Warm. Hij had de vis dus in Schiedam gehaald in plaats van in het dorp.
Le chef, bien sûr.’ Ivar begon de krat los te halen. Dana deed een stap naar achteren en keek hoe hij met zekere bewegingen een van de elastische spinnen van zich af schoot. Daarna knikte hij naar de helm, die hij nog steeds onder zijn oksel geklemd had.
‘Wees eens een schat.’
Dana rolde met haar ogen en rukte lomp de helm uit zijn grip zodat Ivar de krat kon optillen. Ze liep achter hem aan de veranda op. De haren op haar onderarmen gingen rechtop staan door de airconditioning toen ze het vakantiehuisje betraden. Binnen zaten haar ouders te wachten, haar vader gebogen over een iPad, haar moeder staand, in de open keuken, alsof ze niet kon wachten iets om handen te hebben. Terwijl Ivar zijn schoonouders begroette, legde Dana zijn helm op de decoratiemand naast de voordeur. Ze legde haar hand op de klink om de deur te sluiten, staarde door het raam naar buiten en trok toen haar hoofd een stukje terug, om zichzelf in de weerspiegeling van het raampje te bekijken. De sigaret balanceerde neerwaarts op haar onderlip. Ze vroeg zich af of die van Ivar, die hij in de bosjes had uitgespuugd, wel uit was. Misschien was hij blijven nasmeulen, had een grasspriet vlam gevat en de rest van de verdorde vegetatie op de duin aangestoken, lag mogelijkerwijs een halve kilometer verderop de sigaret van Ivar het hele weekend te saboteren.

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de zesde bijdrage aan de reeks is ‘Atleten drinken niet’.

*

De zomer is hier één lange dag. Licht en lauwwarm als mijn huid, die nooit de kans krijgt bruin te blakeren. Ik rijd naar de trainingshal over lege wegen, want er is voetbal op televisie, wereldkampioenschappen. Iedereen die nu rondrijdt is een buitenlander. Ik heb me voor het feest aangemeld met de boodschap dat ik later zou komen. De wedstrijd tegen Peru wordt op groot scherm getoond, er is een Amerikaans grillbuffet met worsten en ander vet verboden voedsel. Zowel die wedstrijd als de worsten kan ik ontberen.

Ik snap wel dat het belangrijk voor ze is. Toen het vrouwelijk Nederlands elftal vorig jaar van het Deense won, zat ik met kippenvel en natte ogen op de bank. Het hart heeft blijkbaar geen enkele twijfel over waar het vandaan komt. Het is ongewoon dat Denemarken zo ver komt, en daar hoort ongewoon eten bij. Fuck het atletendieet, de weken volgen al genoeg een en hetzelfde ritme. Werken, trainen, slapen. Een vrije dag of vakantie betekent twee keer zo hard trainen. En elke dag dezelfde zes maaltijden. Havermout, appels en peren, rijst, kip, broccoli, tonijn en huttenkaas. Met uitzondering van deze zaterdagavond, zestien juni.
De parkeerplaats bij de supermarkt is nagenoeg leeg op dit tijdstip. Er klinken toeters en geschreeuw uit de appartementen rondom. Ik moet omlopen, omdat de passage gesloten is. De kopgevel van het voormalige fabrieksgebouw is behangen met drie gigantische bedrijfsnaamborden, een daarvan Crossfit Copenhagen. Mia komt me tegemoet op de trap bij de ingang, onherkenbaar met een dicht geplamuurd gezicht, een kort jurkje en hoge hakken. Ik voel me opeens veel te gewoontjes.
‘Kom je nou pas!’
‘Ja, dat eten enzo…’
‘Ah joh, lekker toch, even duizend calorieën wegwerken! Nee hoor, ik heb ook een salade met kip zitten bunkeren in de auto, voordat ik hier naar binnen ging.’
Ze moet op mijn schouder leunen om haar evenwicht te kunnen bewaren op de trap.
‘Liever duizend cal aan drank, hè,’ zeg ik bemoedigend en ondersteun haar tot we buiten staan, zodat ze kan roken. ‘Ik ga naar binnen, zie je zo.’
Ook in de box is het altijd licht, zij het kunstmatig. De TL-lampen hangen in keurige rijen boven de roeimachines, de gewichtstangen- en schijven, de touwen en zandzakken, en vandaag ook boven twee ellenlange tafels. Dat zijn gewoon de houten kisten waar we op stappen en springen tijdens de workouts – nu met witte papierdoeken eroverheen en een arsenaal aan flessen sterke drank, champagne, bier en wijn. Wij zijn de atleten die alles kunnen: CrossFitters. Iedereen loopt rechtop, de schouders zo gespierd dat ze niet naar voren kúnnen hangen. De meesten hebben het typische korte loopje van een squatter met beresterke been- en bilspieren. Van de stevige mensen weet je meteen dat ze te weinig aan hun uithoudingsvermogen werken, van de dunne mensen weet je dat ze te weinig gewichtheffen.
Er is vrijwel niemand nog zo nuchter als ik, omdat een enkel glas ons al vloert. Ik ga zitten op een van de opdrukbankjes met een Red Bull in mijn hand, wilder wordt het voor mij niet vanavond. Deze suikershot is al genoeg om mij in een roes te brengen. Na het feest van afgelopen winter reed ik naar huis met het gevoel alsof er stokjes tussen mijn oogleden stonden en lag ik nog uren met wijd open ogen naar het plafond te staren.
‘Proost!’ roept Esben, en gaat tegenover me zitten. Even onherkenbaar als Mia: netjes, aangekleed, ontspannen. Niet in zijn blote bast of met iets zwaars in zijn handen, niet in de beast mode.
‘Proost.’
‘Red Bull?’
‘Tja. Ik weet niet zo goed waarom ik hier ben.’
‘Had je niet gewoon zin om hier te zijn, zoals altijd?’
Ik weet niet of dat sarcastisch bedoeld is.
‘Dat is het vast,’ zeg ik, en buk me ongemakkelijk om aan die kleremuggenbult op mijn kuit te krabben. Mijn korte broek ruikt naar wasverzachter. Robijn Morgenfris.
‘Moet je niet de wedstrijd kijken?’ vraag ik, en knik in de richting van de zaal hiernaast, waar een hoop herrie vandaan komt.
‘Nee joh, na tien minuten stond het 1 – 1, daarna gebeurde er niks meer. Het is ook zo afgelopen.’
Nu weet ik niets meer te zeggen. Hij ziet er zo anders uit dan tijdens de trainingen. Dat spijkeroverhemd kleurt zijn haar opeens rood, zijn ogen blauw, zijn huid pigmentloos wit. Hij is een paar jaar jonger dan ik, maar ik voel me niet ouder. Hij werkt bij de luchtmacht, weet ik, hij is al verder dan de meesten hier.
De groep uit de andere zaal komt binnen, een vuurzee van toeters en felrode T-shirts. Mia rukt me van het bankje en wil dat ik een technotrack opzet, zodat ik ‘die Hollandse hotseklotsdans’ kan laten zien. ‘Hakken, heet dat! Hakken!’ roep ik. Over haar schouder zie ik hoe Anne, een van de eliteatleten, naast Esben gaat zitten.
Er worden kisten tegen elkaar aangeschoven en plastic bekers klaargezet om Beer Pong te spelen. Een voor mij ondoorgrondelijk spel. Ik heb nog een Red Bull nodig om wat meer op gelijk niveau te komen. Zwart rubberen vloermatten plakken en piepen onder mijn gympen, glazen lopen over tijdens het proosten, mensen stoten tegen elkaar aan, en in plaats van te dweilen wordt het lekker over een groter oppervlak uitgesmeerd. De lucht is dik van de wilde haren die iedereen kwijt moet. Vreemd hier te zijn in deze staat: schoon en opgeruimd, mijn haar zit hoog en droog en kleeft niet aan mijn nek, er lopen geen zweetstraaltjes over mijn rug, armen, buik. Ik zou zelfs bijna mijn schoenen uit durven doen.
Het is drie uur en al bijna weer licht, als het ooit donker is geweest. Morgen is het Vaderdag, of eigenlijk vandaag, maar dat weten ze hier niet. Ze vieren het op dezelfde dag als de Dag van de Grondwet, een doodnormale werkdag. Geen luie zondag met ontbijt op bed voor een Viking. Ik zal mijn vader bellen voordat ik ga trainen, morgenfris als Robijn, ik kan vertellen over het voetbal en het feest en zwijgen over Esben. Hij zal misschien vragen wie er gewonnen heeft. Wie heeft er eigenlijk gewonnen?

Beeld © Rune Stensdal

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond, aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de vijfde bijdrage aan de reeks is ‘Viering’.

*

‘Lang is één nacht, twee zijn nog langer.’
Snorri Sturluson, Edda

Snorri zegt dat de begraafplaats vroeger verderop lag, er zat een wei tussen. De lijken rukken sneller op dan hij dacht. De graven zijn opgetuigd met lichtjes – gele, rode en blauwe. Snorri staat er voor het keukenraam naar te kijken.

‘Hij vindt het mooi, aandoenlijk toch?’ Mathilde wrijft met haar wang langs zijn rug. ‘Deze man weet niets van kitch. Dat siert die IJslanders, vind je niet?’ Ze knipoogt naar me, Snorri knort. ‘Je moeder is een snob,’ zegt hij. ‘En die zijn hier ook hoor.’
Er wordt geklopt, Snorri loopt naar de voordeur.
‘Waar dan,’ vraagt Mathilde.
We voelen de wind binnen, ik vraag: ‘Hebben ze hier politie?’
Snorri heeft de voordeur achter zich dichtgetrokken. Ik druk mijn wang tegen de ruit, het schemert al.
Mijn stiefvader schudt de agent de hand, hun woorden dampen. Ik zie Snorri knikken. En opnieuw knikken, ik vraag: ‘Waar is Logi?’
‘De hort op. Politie, zeg je?’
Ik ren naar boven, naar Logi’s telescoop, waardoor je kraters in de maan kunt spotten en poriën in alle wangen in de wijde omtrek. Het wordt eb. Het strand, zwart, ligt vol met zout, rubbelige lijnen die de vloed heeft achtergelaten, blauw in het vuurtorenlicht.
Ik zoom uit tot ik het hele fjord in beeld heb, de baai, de haven, het dorp. Daar loopt Logi, mijn nieuwe broer, in zijn witte trui. Ik zie zijn deinende rug, de reflectoren op zijn laarzen.
Ik richt de telescoop op de pratende mond van de agent, zoom in op zijn keel, zie zwart.
Beneden hoor ik de deur, Mathilde die vraagt: ‘Wat was dat?’
‘Bekende van me.’
Bovenaan de trap roep ik: ‘Mogen wij hier niet wonen?’
‘Hoe kom je daar nou bij?’
‘Ik dacht dat ik dat hoorde.’
‘Welnee, hij kwam een praatje maken. We hebben bij elkaar op school gezeten.’
Ik hoor mijn moeders stem: ‘Waarom zouden we hier niet kunnen wonen?’
‘Wij kunnen hier wonen, wij wonen hier, waar heb je het over?’ Snorri lacht geloofwaardig.
Ik ren de trap af, mijn hand piept langs de leuning. Ik spring de laatste treden af, ik roep: ‘Ik ga met Logi mee!’ Ik stap in mijn laarzen en grijp mijn jas. Terwijl de deur achter me dichtvalt hoor ik Mathilde doorzeuren: ‘Wonen we hier gevaarlijk, Snorri, wat zei die man?’
De wind is als een dier gaan liggen, plat op de grond. Alle paarden kijken dezelfde kant op. Ze staan op een kluit, met één en dezelfde hartslag. ‘Verwacht ze je?’
Logi weet allang dat ik achter hem loop, maar houdt zich doof. Ik draaf, naast de ruïnes haal ik hem in.
Het licht van de vuurtoren veegt over resten van muren, over zijn neus, over sneeuwladingen die op scherp aan de bergwand hangen.
Logi loopt door, langs het tankstation, de lege school, de donkere kerk, de winkel, de huizen vol kerstverlichting. Het dorp knippert. We lopen langs de haven, over het glibberig groene plankier. Onder ons klotst de zee, hij zegt: ‘Het heeft geen zin om iets uit te leggen. Ik zal nooit weten wat je hoort. Ik kan niet in jouw hoofd kruipen.’
Hij loopt langs de vismeelfabriek, het dorp uit, langs de laatste lantarenpaal. Ik grijp zijn mouw om niet kwijt te raken.
Samen slaan we af, we ruiken teer. De weg is dun, hij plakt aan onze zolen, ik zeg: ‘Hier mogen we niet.’ Ik drijf mijn broer de berm in. Onder de sneeuw is het mos hobbelig. In de verte zien we de contouren van huizen, puntdaken.
‘Vergeet het maar dat je met iemand het gesprek kunt voeren dat je denkt te voeren. Als je met z’n tweeën praat, voer je twee gesprekken. Met z’n drieën voer je drie gesprekken.’
Ik lach: ‘En met z’n vieren?’ Ik zak met mijn laars in een oud hol, van een vos, misschien een nerts, het is leeg.
‘Je leeft in je dooie eentje.’ Logi trekt me uit de grond, veegt sneeuw van mijn knieën.
‘Weet ze dat je komt?’
Hij duikt achter een geparkeerde jeep, ik duik naast hem, ik fluister: ‘Stalken we?’
‘Ze is jarig.’
‘Wie zegt dat?’
‘Je moet naar huis gaan, je kunt niet zonder cadeautje komen.’
‘Ik geef wat jij geeft.’ Ik wijs naar de bult onder zijn trui.
Hij legt zijn vinger op zijn lippen, kruipt.
Het rijtje huizen heeft geen kerstversiering, nergens brandt licht. Achter ons trilt het dorp.
Ik vraag nog: ‘Woont ze hier?’ maar ik zie haar al. Ze staat in de voortuin en praat met haar buurman. Naast de buurman staat een jongetje, klein en heel rechtop. De buurman vraagt of alles in orde is en Rún zegt niet dat ze jarig is. Ze steekt de sleutel in het slot, ze licht zich bij met een zaklamp. We wachten tot ze binnen is, tot de buurman zijn eigen huis ingaat. Ik heb hem eerder gezien maar weet niet waar, ik fluister: ‘Ken jij die buurman, ken jij dat zoontje?’
We schuifelen naderbij.
Langs groengebloemde gordijnen zien we Rún, ze staat met haar zaklamp in de kamer. De meubels zien er gloednieuw uit en ongebruikt. Er zitten nog prijskaartjes aan de kussens op de bank. Ik kan niet zien hoe duur ze waren. Op tafel ligt een kaars, dwars. Erboven hangt een lamp, de lamp is uit, ik fluister: ‘Komt er een verrassing?’
Rún staat daar alsof ze elk moment de gasten verwacht, mensen die net zo nieuw en ongebruikt zijn als de meubels van waarachter ze tevoorschijn zullen springen.
‘Zo staat ze avond aan avond.’
Hardop zeg ik: ‘En jij staat hier avond aan avond op de loer?’
‘Sst!’ Hij mompelt: ‘Ze weet toch dat ze zo gezien kan worden?’
Rún heeft haar arm geheven en richt haar zoeklicht op zichzelf, haar wenkbrauwen, mond, het doorzichtige oor, ze vindt zich terug in de spiegelende ruit. Even denk ik: ze is het niet. We zien de kringen onder haar ogen, blauwpaars, de gedroogde zoutresten op haar wangen.
Ik fluister: ‘Betekent ogen hebben mogen kijken?’
Ik wil tevoorschijn komen, ik wil aanbellen maar Logi legt een hand op mijn mond, hij klemt mijn polsen achter mijn rug, ik weet niet welke woorden hij in mijn oor stopt – dat de bel niet werkt, dat niets hier werkt? Ik wring. Ik trappel achteruit, probeer te bijten. Ik krijg mijn tanden niet van elkaar, ik sta in Logi’s houdgreep, het kost hem niets. Zo bespied ik Rún, die gezien kan worden en dat weet.
We kijken tot ik ben vergeten of Logi mij vastheeft of ik hem. Ik ben allang met wringen gestopt, het waait, hij houdt me warm; en ik denk zo min mogelijk aan de ochtend dat ik Snorri hoorde waarschuwen – ze hadden samen gerend, Logi met z’n vader, ze trokken hun renschoenen uit op de mat, vlak buiten de voordeur – aan hoe ik stilstond op de trap, Snorri’s woorden door de brievenbus: Probeer je niet te hechten.
Ik mompel in Logi’s hand: ‘Is dit vieren?’
Rún heeft zich niet bewogen.
De wind vlijmt, Logi warmt zijn handen aan mijn nek. Ik giechel, hij fluistert: ‘Waar kijkt ze naar? Wat denkt ze? Waarom gaat ze niet zitten, waar is ze bang voor?’ Ik voel zijn adem in mijn oor en ik vraag me af of dit hechten is, ik voel zijn hart, dat tegen mijn rug blijft bonzen totdat mijn hart gelijk op klopt, ons bloed door dezelfde puls door ons lijf wordt gepompt, tot in onze gloeiende vingertoppen. Logi maakt kleine rondjes met zijn wijsvingers over mijn wangen, kijkt langs me, naar Rún, die ons aanstaart, glazig, wezenloos en zonder het te weten.
‘Is haar moeder al naar bed?’
Nu kijkt mijn nieuwe broer me aan, onze neuzen raken elkaar en we denken hetzelfde: hier woont geen moeder.
Hij heeft me losgelaten.
Ik zet een stap achteruit en bekijk het huis. Nergens brandt licht. Het huis is nieuw, zo nieuw als de kussens en de gordijnen, zo nieuw als de weg ernaartoe. De deurpost ruikt pasgezaagd, ik veeg er met mijn knokkels langs, ik blaas in poederzaagsel. De muren zijn vers gebeitst, de lucht is zwaar. ‘Waarom is dit huis gloednieuw?’ Ik hoest.
‘Alle huizen op deze helling zijn nieuw.’
Ik bekijk het huis ernaast, dat identiek is, met zo’n zelfde pasgezaagde deurpost en ongeverfde deur, de zaagseldamp, de groengebloemde gordijnen, de lamp, uit, boven eenzelfde verduisterde tafel. Ik spring over de net aangeplante struikjes de voortuin in, Logi sist, ik spied naar binnen. Ik zie dezelfde bank met diezelfde kussens. Maar er zitten geen prijskaartjes meer aan. Naast de buurman, op de bank, het zoontje. Ze leunen niet. Op de lage tafel ligt een kaars, dwars. Ernaast een laptop, die licht op hun gezichten werpt. Ik denk: ik ken ze.
Ik ren naar Rúns andere buren en zie daar ook de groengebloemde gordijnen, ik wijs ernaar en Logi knikt, hij likt langs zijn gebarsten lippen. Ik leg mijn vinger op een raamkozijn, de verf pikt.
We horen een blaf, we schrikken, een vrouw met een labrador loopt haar voortuin in. Ze draagt een jas met bontkraag. Ik duik achter mijn broer weg. ‘Zeg iets,’ sist Logi.
De labrador is jong, nachtkleurig, hij kwispelt. Ik herken de hond, ik herken de kraag. De vrouw loopt dagelijks over de begraafplaats, ik heb haar gezien, deze vrouw, deze hond; ze komen op ons af. Ik schraap mijn keel, nog even en de vrouw zal vragen waarom we in haar tuin staan, ik zeg: ‘Ik weet waar die nerts heeft gewoond.’ Ik wijs op haar kraag.
Mijn broer gromt.
Ik buk, ik aai de hond, ik zeg: ‘Wij zijn verdwaald, we wonen ergens in de baai, hij in elk geval, ik half, hij is niet verdwaald, ik wel, mijn moeder blijft nooit lang bij een man.’
Mijn broer proest, hij trekt me het pad op.
Achter de vrouw is het huis leeg, ik vraag nog: ‘Wacht er niemand op u?’
‘Waar moeten jullie heen, jongens? Het is laat, het gaat sneeuwen.’ De jas flappert rond haar benen, de oren van de labrador wapperen zijn ogen in.
‘De benzinepomp,’ zegt mijn broer, ‘dat is die kant op?’
De vrouw knikt. ‘De rondweg af, het wijst zich vanzelf.’
We bedanken over onze schouder, we rennen na tien stappen over de weg het grasland in, de helling af, de kortste weg naar huis. Het pakje onder Logi’s trui danst op en neer. Bergafwaarts hollen we, de wind in onze rug, de sneeuw valt onze laarzen in. De vrouw roept ons iets na, we verstaan haar niet, we blijven hollen, we zien ons huis al liggen, het laagste punt van het dorp, waar we in een rechte lijn op af galopperen. Het geeft niet waar in de baai we ons evenwicht verliezen, als we maar lang genoeg blijven struikelen, dan eindigt dat hier, voor de keukendeur.
Achter de ruitjes brandt licht.
Ik ga op mijn tenen staan, we zien de ruggen van Mathilde en Snorri. Hun verstrengelde handen, half geheven tussen hen in. Alsof ze een aanloop nemen voor een hele grote sprong. Zo zitten ze, nippen ze van hun wijn. Ze klinken na elke slok. We horen het hoge, steeds hogere tinkelen van de glazen. Ik vraag me af of dit hechten is en waarom Logi dat niet mag. Ik hoor niet waar ze op klinken, alleen gemompel, een flard van mijn moeder, die nu nooit meer ongerust hoeft te zijn als ik buiten ben, zegt ze, want wat kan me met een broer gebeuren.
Ik kijk van opzij naar Logi, naar zijn neus die recht was toen we bij hem en zijn vader introkken, die elke ochtend krommer lijkt.
We vegen de sneeuw van onze wimpers, we stampen onze laarzen schoon. En opeens schiet me te binnen waar ik de buurman en dat zoontje eerder zag: ook op de begraafplaats. Ze hadden een schepje bij zich en een dunne boom met een kluit.
Ik kijk over mijn schouder naar het rijtje spiksplinternieuwe huizen. Ze zien eruit alsof je ze zo van de helling kunt tillen.

Foto CC BY 2.0 Bryan Ledgard

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de vierde bijdrage aan de reeks is ‘Aanbouw’.

*

‘Something about the name Jesus’

De zeer prijzige aanbouw is eindelijk opgeleverd en wordt nu onder leiding van de gastheer geïnspecteerd door vier devote mannen. De zeer prijzige aanbouw kijkt langs een puntige omheining uit op een zeer indrukwekkende partij onbevolkte glooiende heuvels. In de vanwege budgettaire uitdagingen verwaarloosde tuin naast de zeer prijzige aanbouw staat een man (korte kaki broek, witte gympen, ditto sportsokken, poloshirt, baseballpet, een heuptasje waar een radiootje uit steekt). De man probeert  vuur te maken in een zeer prijzige, zeer glimmende barbecue waarin men met gemak een heel varken zou kunnen roosteren.

Uit het radiootje in de heuptas van de man met de korte broek klinkt een gospelhit van een godvrezende Amerikaan. De man prijst de Heer terwijl hij brandende lucifers tussen de kolen legt en als hij zijn vingers daarbij verbrandt zegt hij ‘chips’ [1]. De vrouw die hem een fles aanmaakvloeistof aangeeft draagt een vrijwel exacte kopie van zijn uitrusting, maar haar kaki broek komt tot vlak boven haar enkel en ze draagt geen pet, geen heuptas en geen radiootje.

De man knijpt in de fles aanmaakvloeistof. Men zou kunnen zeggen dat de man zo via de fles op de kolen ejaculeert. Hij neemt dan een stap terug, gooit een brandende lucifer in de zeer prijzige barbecue en roept de eerste regels van Give me oil in my lamp, terwijl het geheel vlam vat. Zijn bijna identiek geklede vrouw beloont hem met een schaterlach en een kneep in zijn heup. Uit het giechelen van de twee is op te maken dat dit een pikant moment is.

De kopie van de man in de tuin schuift heupwiegend met een in aluminiumfolie gewikkelde schaal tussen haar borsten en haar handen naar de zeer prijzige keuken waar vijf vrouwen rondom een zeer prijzig kookeiland staan te kijken naar de gastvrouw (linnen pak, pumps, met lak omhoog gehouden haar in de vorm van een waaier). De gastvrouw schept een pot Amerikaanse mayonaise leeg in een pan vol macaroni. Een van de aanwezige vrouwen geeft haar een zak rozijnen aan en ze gooit de helft van de zak leeg in de pan bij de macaroni en de mayonaise.

Op het zeer prijzige aanrecht staan de pannen van alle aanwezige vrouwen achter krijtbordjes waarop de naam van de eigenaar gekalligrafeerd is. De gastvrouw bedankt een vrouw in een lange, gebloemde jurk. De vrouw in de lange gebloemde jurk heeft garnalen en gemarineerde kippenborsten meegenomen. Ze weigert haar keukengeheimen te delen. De gastvrouw is vrijgeviger: haar geheim is Kraft mayonaise. Een ander merk zou ze nooit gebruiken. Drie van de aanwezige vrouwen zijn het daarmee eens, maar wat heeft de kopie van de man in de tuin meegenomen?

De kopie van de man in de tuin verwijdert de aluminiumfolie van de schaal en onthult zo een dozijn felroze rauwe karbonades onder een laagje ananasschijven. De gaten in de ananasschijven zijn gevuld met giftig rode maraschino kersen. Het geheim van de kopie van de man in de tuin is een scheutje kersenvocht. De gastvrouw glimlacht.[2] De vrouw in de gebloemde jurk doet een stap opzij.[3] De kopie van de man in de tuin zet de schaal achter haar krijtbordje neer. De gastvrouw vertelt dat het aanrecht uit de Verenigde Staten is ingevlogen. [4] Door de opening van de zeer prijzige openslaande mahoniehouten deuren waait een lied van een godvrezende Amerikaan  de keuken in.

[1] Mattheüs 12:36-37
[2] Leviticus 11:1-8
[3] Jesaja 66:17
[4] Deuteronomium 14:8

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de derde bijdrage aan de reeks is ‘Thuis’.

*

— Ik ben je tante Tracy, zegt een vrouw en ze legt haar hand op mijn wang. Maar je herkent me vast niet meer. Ze heupwiegt weer weg.
— Happy homecoming, zegt oom Syl, de jongste broer van mijn vader. Hij heft een glas kool aid boven de tafel.
We staan allemaal op en proosten.
— Happy homecoming George James, klinkt het hier en daar.

De mannen en vrouwen van het gospelkoor doen ondertussen hun paarse glimmende mantels af, spijkerbroeken met vouw, zwarte synthetische pantalons en loszittende overhemden komen te voorschijn. Ze sluiten aan bij de rij voor het buffet.
Iemand drukt ergens op de playknop van een cd-speler en de stem van Ben E. King vult de ruimte.
— Opa’s lievelingsmuziek, zegt oom Syl.
‘Welcome to the celebration of the homecoming of George James,’ stond met sierlijke letters geschreven op het krijtbord bij de zijingang van de kerk. Mijn opa lag nog maar een uurtje onder de grond in een glimmend houten kist toen zijn vrienden en familie uitgelaten de ruime kamer aan de zijkant van de kerk inliepen, waar een lange tafel tegen de muur stond met schalen vol maisbroodjes, aardappelsalade, gerookte ham, zoete aardappelpuree, gefrituurde kip, met spek gebakken boerenkool en hartige taarten. Het gospelkoor dat daarvoor in hun paarse mantels gospels zong, om ernstig het afscheid van mijn grootvader te begeleiden, stond net nog in diezelfde mantels, achter in de ruimte James Brown te zingen.
— We’re gonna have a funky good time.
De kansel, waar de pastoor zijn preek hield, vergezeld door het luide wenen en de amens en halleluja’s van nichten en tantes, was nu donker.

Een zware dame gaat naast me zitten, pakt mijn hand en kijkt me glimlachend aan. Ze vertelt dat ze me nog kent, van vroeger. Ik moet haar een paar seconden aankijken.
— Tia tia!
— Ja, straalt ze, je weet het nog.
Tia tia was de lievelingsschoonzus van mijn vader.
Ze laat mijn hand los en wijst naar een jonge man aan de andere kant van de tafel.
— Weet je nog wie dat is?
En voor ik antwoord kan geven zegt ze:
— Dat is Kevin, de zoon van Syl. Groot is ie geworden he?
— Ja zeg, ik had hem nooit herkend.
— Hij heeft al 4 kinderen. En dat is Marie.
— En is dat Eric? Ik wijs naar de jongen in de rolstoel.
— Ja.
— Hoe… wat is er gebeurd met hem?
— Vraag het hem zo zelf maar.
Aan mijn andere kant komt een grote man zitten. Hij zet zijn volgeladen bord met een klap neer op tafel en draait zich naar mij toe.
— Jij bent er een van Carlos toch?
— Dit is de jongste, antwoord Tia tia.

Nog voor mijn bord leeg is, is het voorbij. De schalen worden snel en vakkundig op karretjes gezet en weggereden. De limousine staat er niet meer. We lopen naar het huis van opa. Daar verspreiden de tantes en ooms, oudtantes en achterneven zich over de rommelige huiskamer in L-vorm . Tante Tracy, Tia tia en een paar andere tantes wiens namen ik niet meer weet zetten koffie en brengen blikjes cola, sinas en bier naar de eettafel. Kevin trekt het deurtje van een houten kast open, waarachter flessen drank staan. Iemand anders zet weer kleine glazen op de eettafel en vult ze met drank.
— Waar is eigenlijk zijn auto, roept een tante en de kamer valt even stil.
— Waar is het testament, roept een andere tante.
— Hoezo, vraagt iemand.
— Hij had er geen, roept weer iemand anders.
— Die auto, roept de eerst tante weer, die had hij beloofd aan Kevin.
— Al verkocht, roept een van de kaartende neven.
— Wat, roept Kevin verbolgen.
Glazen worden bijgeschonken
De stemmen worden luider. Op de koffietafel legt iemand een stapel dominostenen neer en een paar van mijn neven nemen plaats.
Salomon zet een pick up op en salsamuziek vult de kamer. Een paar tantes en een enkele oom beginnen te dansen. Een oudere man, ik denk een broer van opa, pakt mijn hand om te dansen.
— Kom meisje, roept hij, het is feest. Opa George is nu weer thuis.
Ik wil niet dansen en trek mijn hand terug.
Een paar mensen beginnen hier en daar wat laden en kastjes open te trekken en halen er papieren uit.
De dansende ooms en tantes salsaën er tussendoor. De mannen rond de koffietafel slaan de dominostenen hard op tafel en worden steeds luidruchtiger. Ik ga naast Eric zitten die zijn rolstoel naast de eettafel heeft gezet.
— Wat is er gebeurd?
Hij kijkt me even onderzoekend aan en begint dan te lachen. In beide mondhoeken twee gouden tanden.
— Je lijkt op je vader.
Ik lach een beetje mee. Dan kijkt hij opeens heel serieus.
— Suikerziekte. Eerst het ene been en toen het andere. Binnen een maand.
Ik kijk naar het blikje cola in zijn handen.
— Mag je dan nog suiker?
Hij lacht weer.
— Nee, maar sommige gewoontes leer je niet zo snel af.

Tia tia komt naast me zitten.
— Waar is je vader, vraagt ze.
Ik kijk om me heen, ik heb hem niet meer gezien sinds we weer bij de kerk aankwamen.

Op de slaapkamer van opa is het donker en net als ik me wil omdraaien, zie ik iets bewegen op het bed. Mijn vader.
— Carlos, zeg ik zachtjes en hij richt zich langzaam op. Ik ga naast hem op het bed zitten. Hij doet een bedlampje aan en knikt naar mij.
— Hoe gaat het, vraag ik.
— Het gaat, zegt hij en wrijft over zijn baard.
De stemmen uit de huiskamer dringen de slaapkamer binnen, stijgen boven de muziek uit.
— Ze hebben het over het testament van opa, zeg ik. En de auto.
Na een lange pauze zegt hij:
— Hij had niets meer. Hij heeft alles aan de kerk gegeven. Maar shttt, laat ze nog maar even feest vieren.
Ze komen er nog wel achter.

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, te beginnen met ‘Een gevalletje gênant’.

*

– Jezus, da’s lang geleden. Alles draait.
– Deze kant op, rustig aan.
– Man, man, man… Wat ben je nu? Achttien? Negentien?
– Tweeëntwintig, opa.
– Godsamme, wat gaat dat hard. Ik zal ook zoiets zijn geweest. 1983 was het. Hoe weet die ouwe dat, denk je?
– Geen idee. Goed geheugen?

– Ik ken mijn studentennummer nog uit mijn hoofd! En daar stond het jaartal in: 83D4247. Even rekenen. Ik was toen…
– Zeventien of achttien, denk ik.
– Precies! Zoiets. Ik zie het nog zó voor me. Zoals alles wat te gênant is voor woorden. Of pijnlijk! Want pas op, jongen, de pijnlijke dingen blijven óók altijd hangen. Enfin, dit was een gevalletje gênant…
– De sleutel. Hou je even vast, opa.
– Is dat niks voor jou, die receptioniste?
– Ik heb al een vriendin, weet je nog? Merel.
– Jezus, da’s waar ook. Laat het niet merken, jongen.
– Wat niet?
– Dat je een oogje op die receptioniste hebt!
– Is goed. Maar mondje dicht, opa.
– Mondje dicht? Mondje open zal je bedoelen! Als een vogeltje! Er werd voor me ingeschonken. Whisky. Een half bierglas vol. Door Jim-Jimmy. Wat een lul. Weet je dat hij ooit met zijn dronken kop door een houten deur heen is gerend? Bizar gewoon. Heb ik dat nooit verteld?
– In Zuid-Afrika, toch? Deze kant op. We pakken de lift.
– Precies. Hartje Apartheid, jongen. Noodtoestand. You name it. We zopen ons te pletter. Enfin, het was halftwee ’s middags. Zoiets. De zon was nog op. Dus ik stribbel nog even tegen, maar de jongens roepen in koor: Down! Down! Down! Whisky. Een half bierglas vol! En niet zo’n lullig Hollands glaasje. Een pint!
– Heftig.
– Wat denk je? In één teug leeg. Ik stond te brullen van de pijn, jongen. Alsof mijn keel in brand stond. Iedereen lachen. Schouderklopjes-ha-ha-ha. Tegen de tijd dat ik was bijgekomen, stond het volgende glas al klaar. Lekkere koele witte wijn voor je keeltje, zegt Jimmy, die lul. Had ik al eens verteld dat hij…
– Door een deur heen is gerend?
– Stomdronken! Hij nam een aanloop over de gang. De hele gang! Zo’n vijftig meter. Beng! Ik heb daar zelf ook rondgerend. Later in het meidenkosthuis. Ze waren met mijn make-up bezig. Ik was ontsnapt met mijn dronken kop. Lachen, jongen, rennen-ha-ha-ha. Zij erachteraan met z’n allen.
– Even terug, opa. Meidenkosthuis? Make-up?
– Die eikels hadden me ingeschreven voor een drag queen-wedstrijd. Heb ik dat nooit verteld? Voor liefdadigheid. Iedereen kocht een kaartje. Het zat stampvol, jongen! En dat geld was voor de zwarte kindertjes. Heel vooruitstrevend allemaal.
– Wauw. Ja.
– Ik heb een jaartje theaterwetenschappen gedaan. Daar zat ook acteren en dans en zo bij. Dáárom was ik de lul!
– Dus je hebt daar op hoge hakken rondgelopen?
– Natuurlijk niet! Mijn voeten waren veel te groot voor dat soort schoenen! Al die andere kosthuizen hadden petieterige jochies gestuurd. Die pasten gewoon in die pumps. Ik niet. Dus ik werd als klein meisje verkleed.
– Nee! Hoe dan?
– Die meiden hadden een soort wollen pruik gemaakt, met gele vlechten. En een van die grotere meiden – een mooie, struise vrouw was dat – heeft me een soort witte kaftan gegeven. Als een nachthemd, snap je? En ik kreeg een teddybeer mee.
– Nou, dat klinkt heel sexy, opa…
– Natuurlijk niet! Dat was ook niet de bedoeling. Godver, wat is dat nou!
– De lift stopt. We staan in de lift.
– Ik ga bijna over mijn nek, jongen.
– Rustig aan. We zijn bijna bij je kamer.
– Fijn dat je bent meegelopen, jongen. Jimmy ook, de lul, maar wel de hele avond bij me in de buurt gebleven. Ik weet nog dat ik in de coulissen zat te staren naar al die jongens die daar rondliepen op hun pumps. Dat was wat toen. Echt ondenkbaar. Maar het was een progressieve universiteit. Er zaten ook zwarte studenten op. Best veel.
– Hou je vast, opa. Ik maak de deur even open.
– Heb je het kaartje?
– Nee, ik heb de sleutel net gehaald. Lekker klassiek.
– Ja, jongen, je oma vond dit een fijne plek.
– Ga even op bed zitten.
– Nee! Niet op bed! Dat loopt verkeerd af. Toen ook. Jimmy kwam terug en zag me zo op de grond zitten. Hij zegt: Jezus, nee. Wat de fuck ben jij aan het doen? Hoezo, ik zit gewoon even te zitten, zeg ik. Nou, niet dus. Toen ik opstond kon hij me nog net op tijd de deur uit duwen.
– Ik maak je veters even los. Leun maar op de stoel.
– Jezus, wat heb ik staan kotsen! Ik bleef maar gaan. En toen voelde ik iemand héél zachtjes over mijn rug aaien… Wat-de-fuck, Jimmy, dacht ik!
– Trek je voet er maar uit.
– Dus ik draai me om. En wie zie ik daar?
– Oma?
– Nee, natuurlijk niet, gek! Vanessa! Die zat in mijn psychologieklas. Schitterende vrouw was dat, jongen. Ik was totaal verbaasd en verrukt dat ze daar zat. Dus ik roep: Vanessaaaargh! En ik pomp mijn maag nog een keer helemaal leeg.
– Nee…
– Ja. Gelukkig duwde ze mijn kop opzij, anders had ik haar helemaal ondergekotst. Diep, diep, diep gênant. Ik voel het nog. En het is al meer dan zestig jaar geleden.
– Even je sokken. Ga even zitten op de stoel, opa. Dat kan toch wel?
– En toen kwam Jimmy naar buiten. Hee, zegt-ie, heb je een leuke verpleegster gevonden? Ik heb goed nieuws voor je: je bent vierde geworden, dus we hoeven niet op de prijsuitreiking te wachten. Wat een opluchting.
– Je hebt lekker staan zweten, opa.
– Zijn ze nat? Sorry, jongen. Man, man, man. Ik weet nog dat ik op bed lag. De vriendin van Jimmy zat op mijn buik. Ze was me aan het afschminken. Ik dacht dat ik al helemaal leeg was, maar ik voelde het weer boven komen. Als een vulkaan, jongen. Dus ik gooi haar van me af en race naar de wasbak.
– Even je riem, opa.
– Jimmy staat naast me en hij roept: Gebruik je vinger! Hoezo, vraag ik. Ik sta toch al te kotsen. Ik heb geen vinger nodig.
– Nog even staan.
– Maar dat bedoelde hij helemaal niet. Ik moest mijn vinger gebruiken om de afvoer leeg te ruimen. Hij had de kraan aangezet om de wasbak schoon te spoelen, snap je? Ik begreep pas later wat hij bedoelde. Hij heeft toen met zijn eigen vinger de afvoer leeggeruimd. Dat is pas ware vriendschap, jongen!
– Niet te geloven. Je broek is ook helemaal nat.
– Zag het er nog een beetje soepel uit? Op de dansvloer?
– Je was niet te houden toen ze Talking Heads opzetten!
– Stop Making Sense! Dat was wat toen, jongen. Gekkenhuis!
– Het blijft een fijne plaat.
– Absoluut. Maar je oma was er niet zo’n fan van. Die was meer van de soul.
– Ze heeft het zelf zo geregeld. Alle muziek.
– Hoopte zeker dat ik me een hersenbloeding zou dansen. Wat vind jij er nou van, zo’n crematie met diner en dansfeest?
– Het is weer eens wat anders. Maar niet iedereen kan dat op zo’n moment, denk ik: het leven vieren.
– Je hebt helemaal gelijk, jongen, maar veel van die mensen dansten vroeger ook al niet.